Posts tonen met het label Vangheluwe. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Vangheluwe. Alle posts tonen

zondag 4 december 2022

De Duitse inval op 10 mei 1940 en de eerste oorlogsdagen te Wevelgem

 

De Duitse inval op vrijdag 10 mei 1940 en de eerste oorlogsdagen te Wevelgem


De Duitsers hebben gewacht op deze mooie lentedag om ons land bij heldere hemel aan te vallen en dat heeft Wevelgem meteen geweten.

Rond 18 uur wordt het vliegveld gebombardeerd.

Het gebeuren wordt uitvoerig en uit eigen ervaring beschreven in andere werken[1].

Aan een aantal Wevelgemnaren werd gevraagd hun ervaringen neer te pennen, hoe beleefden zij die eerste oorlogsdagen van de maand mei 1940?

Het resultaat is terug te vinden in een aantal schriftjes die bewaard worden in het Cegesoma[2].

Hier volgen enkele getuigenissen.

“Meidagen in de Nieuwstraat

10 mei 1940 en de meidagen heb ik meegemaakt als schooljongen van 13 jaar, samen met ons gezin. Mijn ouders, voor wie op die dag voor de tweede maal de oorlogsmiseries begonnen. Mijn broers en zuster, die de ene wat jonger en de andere wat ouder waren dan ik en die, jammer genoeg, geen van allen nog in leven zijn.

Ik ben Andre Breyne[3] uit de Nieuwstraat. Mijn vader was een oudstrijder 14-18, die, toen de eerste wereldoorlog achter de rug was, niet minder dan 8 jaar soldatendienst achter de rug had. Ja, ja, eerst vier jaar soldaat spelen, want vader was geboren in  1882, van de klas 1902, de tijd dat men erin of eruit moest loten en als ’t erin was, voor 4 jaar in dienst van het vaderland nutteloos zijn tijd moest verprutsen, daar waar ze thuis hem zo goed konden gebruiken. En – na die 4 jaar – mocht hij de triestige eer genieten nog eens 4 jaar in de modder aan de IJzer datzelfde vaderland te verdedigen tegen de moffen. Dit om u te zeggen met welke gevoelens mijn vader die tiende mei beleefde. Ons moeder had de zorg over haar zes kinderen: Jozef (°1920), Eugeen (°1921), Daniel (°1923), Maria (°1925), Andre (°1927) en Gustaaf (°1929). Ons gezin bestond verder nog uit een meewonende en ongehuwde tante Leonie, die gerante was van de Welvaartwinkel gelegen in die tijd op de “platse”, tussen de Bond en de Zwaan.

10 mei. Het moest er wel van komen. We leefden al van 1938 met al die mobilisaties in een sfeer van oorlog. Wij, schooljongens, hadden daar niet veel weet over, maar onze ouders des te meer. De mensen hamsterden van alles en nog wat, tegen dat die oorlog zou beginnen, uit vrees van tekort te hebben. Zoiets was voor ons niet weggelegd, een gezin van 6 kinderen, waarvan er slechts 2 werkten: Jozef als kerkbaljuw en Eugeen in het vlas.

Die 10de mei, rond 6 uur ’s avonds, stonden wij met gans het gezin (vader uitgezonderd, die was niet thuis) op de koer achter ons huis te kijken naar een luchtgevecht vlak boven ons hoofd. Een luchtgevecht tussen Duitse bommenwerpers en Franse gevechtsvliegtuigen. We hoorden de mitrailleusen rikketikken en zagen de vliegtuigen lijk spelende vogels rond mekaar krinkelen. Moeder was zich ineens bewust van het gevaar dat wij liepen – en gelukkig maar! Samen vluchtten wij naar de kelder. Nauwelijks waren wij binnen of er gebeurde iets verschrikkelijks. Een dreunende slag. De ruiten vielen rinkelend aan diggelen. Stukken plafond vielen naar beneden en zorgden ervoor dat wij in een wolk van stof zaten. Eugeen die de laatste naar binnen vluchtte en die nog niet in de kelder zat, vloog, door de luchtdruk, zonder één trede te genaken, bij ons in de kelder … We waren allemaal versuft, half groggy van de slag! Ons vader, ik zei het al, was niet thuis. Hij was bij de buur aan de overkant, Cyriel Vanhauwaert. Dat zat zo. Cyriel beschikte over een bakkersoventje en vader en Cyriel bakten samen iedere week drie bakten brood: twee voor de kinderen van Cyriel en één voor ons. Vader was de bakker. Dat brood was gemaakt van tarwe, rogge en … aardappelen. Zij die het rantsoenbrood van binst de oorlog gekend hebben, zullen aldus weten dat wij toen reeds, vóór de oorlog, geconfronteerd waren met een soort “ééntjesbrood”! Vader was dus bezig het deeg te kneden en de broden vorm te geven, wanneer ook daar die dreunende slag gehoord werd, met als resultaat dat ook daar de ruiten in stukken vlogen en vielen … in de bakte broden die stonden te rijzen … In drie stappen was vader de straat over en thuis!

Toen alle gevaar geweken was, kropen wij bedremmeld uit onze kelder. Boven gekomen, zagen wij de ravage. Gebroken ruiten, gescheurde plafonds, overal glas en kalk op de vloeren en de meubels en de helft van ons dak zonder pannen. Er was een bom gevallen achter ons huis, op de scheidingsmuur met onze buur Vandoorne. Vaders bloemenserre, waar hij zo trots op was, was … foetsie, verdwenen. Alleen een zee van glas bleef ervan over en duidde de plaats aan waar ze eens stond. Wij mochten van geluk spreken dat moeder ons tijdig in de kelder had doen vluchten, anders waren we wellicht allemaal gedood door scherven of door luchtdruk …

Eén detail heb ik nog goed onthouden. Die broden. Na het bombardement werden zij, met de glascherven erin (natuurlijk werden de grootste eruit verwijderd) in de oven gebakken. Eenmaal gaar, werd de bovenste korst afgesneden zodat het glas eruit was. We hebben ze smakelijk opgegeten en … zijn in leven gebleven!

Om op dat bombardement weer te keren. Eenmaal de emoties en de schrik voorbij kreeg ieder van ons een taak te verrichten. Broer Jozef, de oudste, moest naar de “platse” gaan om te zien hoe tante Leonie het er vanaf had gebracht in haar Welvaartwinkel. De schade aldaar beperkte zich tot enkele van de rekken gevallen bokalen en geblutste conservedozen. Vader en Eugeen klommen op het dak en herstelden voorlopig de schade met een bache. De drie jongsten moesten moeder helpen om de glas- en kalkbrokken weg te ruimen. Ons huis leek wel een koestal en we wisten direct wat oorlog was!

Toen Jozef terugkwam van bij tante Leonie, wist hij te vertellen dat er een bom was gevallen in de Roeselarestraat, rechtover de Nieuwstraat op de vlaskamer van Jozef Delmotte. Denise, het dochterke van beenhouwer Debaere, was daar tussen de vlasbalen gevlucht en had er de dood gevonden.

Vanaf die eerste dag van de oorlog hebben wij ons in de kelder “geïnstalleerd”. We sliepen er op de matrassen met 9 personen. Een volle kelder …

Iedere dag kregen wij onze porties alerten. Sirenengeloei. Vluchten naar de kelder. Dag en nacht zaten wij angstig te luisteren naar de gierende obussen boven onze hoofden. We lazen samen met moeder de ene paternoster na de andere. Ik herinner me nog dat Liza van Boussierkes in de Statiestraat vertelde dat heel haar voorraad catechismussen uitverkocht was. Iedereen moest nu een catechismus hebben om te weten wat hun kristelijke plichten waren. En zij die sedert jaren de binnenkant van de kerk niet meer hadden gezien, waren nog de ergste van al …

Hoeveel dagen en nachten wij in de kelder doorbrachten, weet ik niet meer. Zeker tot de Duitsers Wevelgem hadden veroverd. Af en toe werd ons gezin uitgebreid met enkele vluchtelingen die dan met ons aan tafel zaten en die bij ons in de kelder schuilden voor een paar nachten. Ik herinner me nog goed een gezin met 4 kinderen, waaronder een zuigeling, die, waar wij er allemaal bij zaten van zijn moeder de borst kreeg. Dit was de eerste “voorlichtingsles” die ik als knaap van 13 jaar kreeg!

Van het echte oorlogsgebeuren buiten de muren van ons huis hebben wij verder niet zoveel meegemaakt. Opeens was het zo ver. Wevelgem was in handen van de Duitsers gevallen. De eerste Duitse soldaat die wij te zien kregen was langs achter bij ons binnengekomen. Hij had het gemakkelijk, de scheidingsmuren tussen de tuinen van ons en onze buren waren door die bom weggeveegd. Die eerste “Fritz” vroeg om een emmer water voor zijn paard. Hij heeft er een gekregen. Maar …

Onze buurman Vanackere was weggevlucht ergens bij familie. Zijn huis en erve stond verlaten. Hij had een hok vol kippen. Die had “Fritz” in de gaten gekregen. Wellicht droomde hij ervan een lekker kippeboutje te kunnen eten. Daarvoor had hij zonder ons vader gerekend. Die ging prompt met “Fritz” mee, zogezegd om de ketel te recupereren en alzo bleef de kippebout bij een droom.

Eenmaal de strijd om Wevelgem voorbij zagen wij in de Nieuwstraat kolonnen Duitsers marcheren. Langs de Kijkuit- en de Kruishoek trokken zij Menenwaarts. Wij, de kleinsten, stonden met grote ogen en open mond die grijze duivels te bezien. Op moeders aanraden bleef ons vader – de oudstrijder! – wijselijk binnenshuis, waar hij zat te sakkeren op de moffen …

Tot slot een “knechtebrokke-anecdote”. Bij buurman Vandoorne hadden enkele soldaten en officieren zichzelf gedemobiliseerd. Ze kregen er burgerkleren en lieten hun uniformen en hun wapens daar achter. Wij schoolknapen uit het gebuurte (de Vandoorens, de Masselissen en Coolsaetje en ikzelf) speelden met al die spullen “oorlog”. We beschikten over onschadelijk gemaakte geweren – zelfs een mitrailleuse! – en over helmen en uniformen met glimmende laarzen incluis.

Ons oorlogsspelletje was echter van korte duur. Er kwam bevel dat alle oorlogsmaterialen moesten ingeleverd worden . Zeer tegen ons goeste werd alles op vaders steekkar geladen en wij ermee naar de “platse” om in te leveren. Ik beschikte in ons “oorlogsspel” over een paar glimmende officierslaarzen en met lede ogen zag ik die verdwijnen in de handen van een “burgerwachter” die ze prompt “voor eigen gebruik” wegmoffelde …

We zijn met gans ons gezin heelhuids uit de oorlog geraakt. Het was echter geen lolletje geweest. Honger en vrees waren vier jaar lang ons deel. ’t Ware te wensen dat zoiets nooit meer gebeurde, zoals het in Diksmuide op de IJzertoren geschreven staat: “NOOIT MEER OORLOG”.

Roger Favorel:

“10 mei 1940, 3 uur in de morgen. Ontploffingen, geschut, misschien ook bommen? Onder het forse geweld van kletterend afweergeschut worden we wakker. Van uit ons chambretje in het Sint-Aloysiuscollege te Menen hoorden we van de “suf” – surveillant, bewaker – het eerste nieuws. De Duitsers zijn ons land binnengevallen. Verkenningsvliegtuigen worden vanuit Halluin beschoten. De oorlog is uitgebroken. Oorlog, voor een manneke van 14 jaar dat ik was, toch een vreemd woord en een vreemd gevoel. Ik had al wel horen vertellen over de oorlog 14-18, maar dat was van lang vóór onze tijd. En ook nog wel gehoord van de burgeroorlog in Spanje en de strijd in Abbesynië, maar dat was zo ver van ons af.

Oorlog wekte eerder een gevoel van nieuwsgierigheid op. Angst hadden we niet, want we hadden zoiets nog nooit meegemaakt.

We moesten vroeger dan normaal opstaan en naar de kapel gaan. De principaal beschreef er voor ons dat woordje “oorlog” en hij gaf er een andere betekenis aan: gruwel, ongeluk, dood, honger. Oorlog was plots voor ons heel iets anders. Toch dachten we nog dat het wel niet zo erg zou worden …

Na een vlug genomen morgenmaal mochten we onze valiezen inpakken en naar huis. Joepie! Te voet dan nog wel. Trams reden er niet meer. Het leek of alles was stilgevallen. Half lopend, half wandelend, arriveerden we met pak en zak thuis. Van lessen nazien, zoals onze principaal ons wijselijk had aangeraden, kwam er die eerste dag zeker niets in huis. En het zou nog lang duren eer er van lessen opnieuw spraak zou zijn. ’t Was mooi weer en we wisten wel iets beters te doen, zoals, rond 5.45 uur in de namiddag een hele zwerm vliegtuigen gade te slaan van uit onze tuin. Dat leek interessanter dan lessen leren. De vliegtuigen bleken Duitsers te zijn. Een groep Franse gevechtsvliegtuigen probeerde ze te onderscheppen. Dat gevecht mochten we niet missen. Onze buur, die een oudstrijder van 14-18 was met veel decoraties en lintjes (zo dachten wij toen over die mensen), wist echter beter. Hij kwam naar ons toegelopen en schreeuwde ons toe dat we zo rap mogelijk in de kelder moesten vluchten. De Duitsers konden wel eens bommen gooien. We waren nog niet eens in huis, of ’t was al zo ver. We hoorden doffe dreunende slagen van evenveel bommen die vielen. We kropen in het verste hoekje van de kelder. Hoe lang dat hels gedoe duurde, weet ik niet. Overal in het rond waren er bommen gevallen. In de Roterijstraat, rechtover de Nieuwstraat, daar werd het dochtertje van beenhouwer Debaere gedood. Vooral het oostelijk deel van Wevelgem had het te verduren gekregen. Ik denk dat er die eerste avond 28 doden vielen. Oorlog … was dus niet zo plezant …

Een paar dagen later begon de vluchtelingenstroom. In 14-18 kwamen de Duitsers niet verder dan Ieper, Diksmuide en de IJzer. Het zou misschien weer zo worden. Iedereen trok dus westwaarst, met alle middelen, tevoet, te paard, met kinderwagens, stootkarren, alles volgeladen met het hoogstnoodzakelijke. Allen trokken richting West – Noord-West. Een bedenking: liet Ons Heer de oorlog toe, Hij was mild voor die stroom vluchtelingen, want het was buitengewoon mooi weer en warm ’s nachts. Gelukkig maar, want velen vonden geen onderkomen en moesten de nacht buiten doorbrengen.

Naast ons huis was een schuur, vol met geroot vlas. Onze kelder was niet betrouwbaar en daarom hadden wij ons ’s nachts geïnstalleerd in de pidair, waarvan de zoldering toegegoten (gebetonneerd) was. Dat zag er stevig uit. We zaten een voetje onder de grond en hadden boven ons meters hoog geroot vlas. Vallende bomen maken een draaiende beweging en die zouden zich vastboren in die meters vlas. We voelden ons veilig in onze pidair. Dat de boel kon branden, rekenden wij niet mee. De aarden vloer was echter vochtig. Daarom werden er planken gelegd en daarop kwamen onze matrassen.

In ons gezin waren we met zeven. Onze buur kwam zich bij ons voegen met zijn gezin van vijf en dan hadden ook nog twaalf vluchtelingen, allen van dezelfde familie, mensen uit Overijse, bij ons een toevlucht gevonden. Zij waren het beu nog verder te trekken. Ze zouden bij ons blijven tot het oorlogsgeweld voorbij was …

Tussen de angstige uren en de droevige berichten over doden en gekwetsten viel af en toe ook een eerder vrolijk of komisch gebeuren te vermelden. Een van onze buren, een kalm en bezadigd man, moest zeker ogenblik midden het drukke over en weer schieten met obussen en granaten, aan een dringende behoefte voldoen. Terwijl de man op de W.C. zat, sloeg een obus in op het dak van het gebouwtje. Willen of niet, onze buur moest blijven zitten, in open lucht, midden stof en stenen, tot de behoefte voorbij was …

De buurman die samen met ons in de pidair verbleef, was precies het tegenovergestelde: zenuwachtig en rusteloos. Hij kon niet blijven stil zitten. Telkens weer, midden het schieten en vechten, moest hij eens buiten gaan zien wat er gebeurde. Zo trok hij weer eens de halve deur van de schuur open en stak voorzichtig zijn hoofd naar buiten. Opeens ketste een kogel vlak naast zijn hoofd tegen de deurstijl. Met een smak vloog de halve deur dicht en in een vloek en een sakker was buurman weer bij ons. “Alles is kalm en rustig” beweerde hij, maar hij zag er toch maar bleekjes uit. Enkele tijd later wist hij ons te vertellen welk een “chance” hij had gehad. Daarmee was zijn nieuwsgierigheid op slag genezen.

Anderen zullen wellicht tragischer gebeurtenissen hebben meegemaakt, maar wij waren heel blij en gelukkig de doorbraak van de Duitsers zonder kleerscheuren te hebben meegemaakt.”

Jozef Josson:

“Over de meidagen ’40 kan ik niet zoveel vertellen. Wij zaten schier dag en nacht in de kelder. We beleefden bombardementen, obusgeschut en mitrailleervuur zonder iets of wat te zien of mee te maken. Want vader was buitengewoon streng en onmeedogend. Zijn bevel was: in de kelder en koest zijn!

De cinemazaal van Warden, rechtover ons huis werd door een bom getroffen. Daar lagen een 30-tal gemobiliseerde Belgische soldaten in, omdat er geen plaats voor hen was in de kazerne van het vliegveld. Een soldaat – de enige die zich op dat ogenblik (10 mei, te 5.30 uur) in de zaal bevond – werd dood aangetroffen. Het huis Doutrebon werd ook door een obus beschadigd – en dit is nog steeds zichtbaar aan de façade.

Wij wisten en zagen – de schaarse keren dat we toch onze kelder verlieten – dat de kerktoren was platgeschoten en dat heel de rij huizen van de kerk tot de Brugstraat in brand stond. De rook drong verstikkend tot in onze kelder binnen. Ook de molen Denys moest eraan geloven en werd door obussen in brand geschoten.

Een Belgisch soldaat lag gesneuveld aan het huis van dokter Verraest. Ook nog een ander soldaat werd neergeschoten, niettegenstaande hij voortdurend riep: “Ne tirez pas! Je me rends!”

In onze kelder zat heel het gebuurte. Niet alle kelders waren “goedgekeurd” door de Burgerwacht (die kwamen huis aan huis “inspectie” doen). Bij ons zat een gebuur die het moeilijk kon uithouden in de kelder. Hij zag liever wat er gebeurde. Zeker ogenblik ging ik samen met hem naar buiten loeren. Op dat zelfde ogenblik kwamen twee Duitse soldaten met een gekwetste op een draagbaar voorbij. En wij werden gemobiliseerd om die gekwetste (zijn gezicht was één bloedklomp) richting Kortrijk verder te dragen. Aan café “De Kozak” ontmoetten wij een Duitse Rode Kruiswagen. Die nam prompt onze gekwetste over en wij liepen lijk hazen opnieuw naar “onze kelder”!

Gerard Mispelaere:

“Toen mij gevraagd werd of ik mij nog de meidagen van het jaar 1940 kon herinneren, kon ik gerust naar waarheid antwoorden, dat ik in mijn geest nog alles kon herinneren.

Het waren immers dagen die ik in mijn leven nooit meer zou vergeten, en waar ik nu soms nog over vertel aan mijn kleinkinderen.

Daarom nam ik het besluit, enkele herinneringen aan die meidagen eens op te schrijven en te zien of ik, zoals vroeger, daar nog een opstel over kon maken.

Een schrijver ben ik niet. Er zullen dus wel fouten in staan. Het is ook reeds zo lang geleden: 50 jaar.

De oorlog begon voor mij reeds dagen voor de inval in België van het Duitse leger, zoals voor vele anderen ook, denk maar aan de gemobiliseerden.

Om alles duidelijk te maken, moet ik wel eerst iets over mezelf vertellen, verklaren, in welke toestand ik me toen bevond.

Een paar weken voor het begin van de oorlog in België, verbleef ik in het ziekenhuis “Maria’s Voorzienigheid” te Kortrijk. Een erge beenderziekte, “Ostémyélitis”, ook een woord dat ik nooit meer vergeten zal, hield me vier jaar lang ziek. De laatste twee jaar daarvan verbleef ik zonder onderbreking in het ziekenhuis, maar daarover zal ik niet verder uitweiden.

De laatste dagen van april waren er geruchten in het ziekenhuis dat Dr. Yserbijt, toen ten tijde, de enige beenderspecialist van de streek, zou opgeroepen worden, om het leger te vervoegen. Allen die een beetje wegkonden, moesten dan ook zo spoedig mogelijk het ziekenhuis verlaten, ook al, om zo, bedden vrij te krijgen, voor het geval dat de oorlog zou losbarsten.

Het was toen voor mij de periode waarin ik weer moest leren op mijn benen staan, en rondgaan met behulp van speciale stokken van 2 meter lang. Ik was dus niet meer voortdurend bedlederig, en ook ik mocht dus naar huis toe. Voor mij was dat natuurlijk het beste nieuws sinds jaren. Een dreigende oorlog kon mijn blijdschap niet temperen.

Ik ben geboren in het jaar 1923 en was dus 17 jaar.

Van mijn vader had ik wel horen vertellen over de oorlog van 14-18 en wat ze toen hadden meegemaakt, maar op die leeftijd ben je dat zo weer vergeten, je denkt er verder niet meer over na. Ik woonde dus samen met mijn vader, die als zovelen in Wevelgem vlasbewerker was.

Mijn zuster was gehuwd en woonde in Moeskroen, en mijn broer was soldaat.

Ik was de jongste van drie kinderen. Mijn moeder was gestorven 5 maand voor mijn lange ziekte begon. Op 10 mei ’s morgens, hoorden we dan op de radio, dat de Duitse troepen ons land waren binnengevallen. Buiten hoorden we het ook, want de hele dag waren de vliegtuigen niet uit de lucht en werd er veel geschoten met het luchtafweergeschut.

Ik zou bijna vergeten te zeggen waar we woonden; dat was op de Mote in de Lauwestraat. De Mote bevond zich, waar nu de Bank van Roeselaere staat tot over het Postgebouw. Die huizen daartussen nu, bestonden toen niet.

In de diepte reikte de Mote tot aan de Pasters zale, waar nu het ontmoetingscentrum is.

Waar de bank nu is, woonde de eigenaar van de Mote, de heer Degrijse Honoré, een vlasbaas.

Op de Mote stonden vier huizen, waar wij er één van bewoonden en waar ik geboren ben. Verder stonden er vlasschuren, grote en kleine, een zwingelarij van 24 molens, vlaskamers en een paardestal.

Een huis stond op een kleine hoogte en dat was de hoge Mote.

Er was ons gezegd dat we bij luchtalarm, allen naar de kelder van de hoge Mote moesten gaan, want dat was de enige die goed was; dacht men van hogerhand.

Mijn vader was gaan werken en zo was ik bijna de hele dag alleen.

Daarom ging ik nogal veel naar de hoge Mote bij de buren en de familie Emiel Vandamme, op mijn krukken wel te verstaan. Ondertussen keek ik dan omhoog naar de vele wolkjes in de lucht, die kwamen van het luchtdoelgeschut.

Die avond van 10 mei, iets voor 6 uur, was er terug hevig geschut en ik stond dan ook buiten te kijken. Mijn vader, die nog maar pas terug was van de Leiemeersen, riep me echter onmiddellijk in huis, duwde me het kleine slaapkamertje binnen en beval me plat te liggen met de benen onder het bed. Ik dacht bij mezelf “is dat nu die veteraan van de eerste wereldoorlog die zo bang is”. Maar mijn vader had rap geweten dat het bommen waren en dat het buiten zeer gevaarlijk was. En dan gebeurde er het laatste fatale feit voor ons. De bommen vielen rond ons huis. Alles werd zwart voor onze ogen, het was donker als de nacht. Met de slag dacht ik “ik ben dood”, maar dat duurde maar een paar seconden. We kropen recht en in het duister en het stof, door ons vernielde huis, zochten we naar een uitweg.

Gelukkig had mijn vader de voor- en de achterdeur open gedaan zodat veel luchtdruk een uitweg had gevonden. Dat heeft dan ook wel ons leven gered.

Mijn krukken was ik kwijt en moeizaam liep ik achter mijn vader aan. De Mote bood een troosteloze aanblik, alles in puin en ook brandde het langs de kant van de Lauwestraat. We gingen dan langs de hoge Mote, waar allen die daar in de kelder zaten naar ons keken door de tralies.

Door het land kwamen we op de patronagekoer van de eerste jaren van de lagere school, en door een opening in de haag kwamen we uit in de Lauwestraat ter hoogte van de “Wagenmakerij” een café die nu nog bestaat.

Waar we voorbijkwamen liet ik een bloedspoor na, mijn pantoffel aan de linkervoet zat vol bloed. Er was namelijk een adertje afgesneden. Alle mensen stonden buiten op het voetpad of in de deuropening. Velen weenden toen ze ons zagen voorbijtrekken. De mensen moeten allen versuft geweest zijn, want ik kan nu nog altijd niet begrijpen dat niet één ons binnenriep. We moesten gaan tot recht over de Goudbergstraat waar mijn meter woonde, de zuster van mijn vader. De eerste verzorging die ik kreeg, was van de dierenarts, die mijn voet verzorgde en mij dan naar Lauwe reed naar Dr. Samain, daar op mij wachtte en daarna bij mijn grootouders bracht die in Lauwe woonden in de Schonekeerstraat. Daar zijn mijn vader en ik dan een vijftal maanden blijven wonen.

Mijn vader ging de eerste dagen terug naar Wevelgem, gaan zien wat er nog te vinden of te redden was van onze huisraad. ’t Was niet veel meer, alles was verwoest, alleen wat onderkleding bleef over.

Wat mijn vader ook meenam was onze poes. Maar ze was rapper terug dan mijn vader, hoe ze de weg zo rap teruggevonden heeft blijft voor ons een raadsel.

Achter het huis van mijn grootouders stond een hoge vlasschuur en nog een ander gebouw voor ’t vlas, twee etages hoog. In het onderste deel mochten we gaan schuilen bij luchtalarm, maar overdag deden we dat niet. Alleen ’s nachts gingen we daar naartoe om te slapen. We waren dan met ongeveer een twintigtal mensen, allen buren.

Daar ik de eerste dagen niet op mijn voet mocht steunen, liep ik rond met mijn knie op een stoel want mijn krukken was ik dan ook kwijt.

Na enkele dagen hoorden we reeds in de verte de kanonnen schieten en het duurde dan ook niet lang meer voor mijn vader naar Wevelgem niet meer kon gaan, omdat ze de brug zouden opblazen om zo het Duits leger wat op te houden en aan de Leie een nieuw front te maken.

Mijn broer, die zoals ik gezegd heb, soldaat was bij het 4de linieregiment was ondertussen met de gehele compagnie te Wevelgem aangekomen.

Toen hij zag wat er met de Mote gebeurd was, en wist dat we te Lauwe woonden bij mijn grootouders, wilde hij naar ons toekomen maar dat mocht hij niet van zijn overste. En zo gebeurde het dan, dat we naar elkaar stonden te roepen, ieder langs een kant van de Leie. De brug was toen nog niet opgeblazen, maar er mocht er niemand op en rond. Dezelfde avond werd ze dan nog opgeblazen. Dat was nogal een knal!

’s Anderendaags waren de Duitse troepen in Lauwe en begonnen ze te schieten. De Belgische troepen waren verschanst in de rootputten langs de Leie en lieten de Duitsers niet over het water komen. Er werd hevig geschoten. Toen de nacht inviel werd het stil, maar niemand dacht er aan te slapen. Veel werd er gebeden en niemand lachte toen daarmee. We dachten dat de Belgen ’s nachts zouden achteruitgetrokken zijn op nieuwe stellingen, maar dat was niet zo. Bij het eerste klaren van de dag, werd er weer hevig geschoten. Tenslotte moest het Belgisch leger toch achteruit wijken, want de Duitsers waren elders over de Leie gekomen en kwamen langs de grote baan Kortrijk-Wevelgem om de weerstand aan de Leie te breken. We hadden twee dagen en nachten aan één stuk door in onze bunker gelegen. We waren er betrekkelijk veilig voor bommen, dachten we tenminste. Boven ons hadden we twee lagen beton met daartussen nog balen vlas of kroten, en voor de kanonnen stond die hoge schuur voor ons.

Na het schieten, in de loop van de dag, zijn we uit onze schuilplaats gekomen, dan heb ik de eerste Duitsers gezien, twee soldaten op een moto met zijspan. Ze hielden stil, maar ik weet niet meer wat ze toen gezegd of gevraagd hadden.

Er werd nog wel wat over en weer geschoten te Wevelgem, maar daarover heb ik niets meer meegemaakt. Gelukkig heeft dit alles niet te lang geduurd, de overmacht was te groot, want hoeveel vluchtelingen er wel langs hier waren is niet te schatten. Het waren er zeer veel. Vanuit de Limburg waren ze tot hier gekomen, steeds vóór de Duitse troepen, tot ze hier aankwamen en Frankrijk niet meer binnenmochten. Ook daar zat alles vast. Gelukkig was de weermaker in een zeer goede bui. Nog maar zelden heb ik meegemaakt dat het zo’n goed weer was en vele vluchtelingen sliepen dan ook buiten in open lucht.

Na 18 dagen strijd kwam dan eindelijk de verlossing. De koning tekende de Capitulatie en voor het Belgisch leger was de oorlog voorbij. Vele soldaten kwamen langs alle kanten naar huis, anderen werden krijgsgevangen genomen. Ook mijn broer kwam terug. Maar ook velen zijn nooit meer terug gekomen, gevallen in de strijd, en voor hun families was het wel een tragisch einde. De achttiendaagse veldtocht was ten einde, maar de oorlog was niet gedaan. De mensen moesten terug aan het werk. Het duurde niet lang voor er aan de Leie een veerboot kwam om de mensen tegen betaling van 0,50 fr. of 1 fr., ik weet het niet meer juist, naar de andere oever te varen. Er was een lange kabel gespannen van de ene oever naar de andere, om daaraan de boot te kunnen wegtrekken.

Wie gedacht had dat de oorlog ook rap zou eindigen was fout. Nog vier lange jaren duurde die ellende. Wat er in die vier jaar nog allemaal gebeurd is, wat de mensen nog meegemaakt hebben, dat kan niet op enkele blaadjes beschreven zijn. Honger en miserie zijn niet gemakkelijk te verwoorden, en wat vier jaar bezetting betekende zullen alle, nu nog levende mensen uit die tijd, zich nog wel goed herinneren.”

Madeleine Seynhaeve:

“Hoewel ik nog maar amper 7 jaar was, blijven de Meidagen ’40 nog diep in mijn geheugen geprent. Als kind voelde ik dat er iets gebeuren zou: de mensen stonden meermaals op de straat in groepjes samen te praten en je zag de angst op hun gezicht. We hoorden spreken over mobilisatie en die en die kreeg reeds zijn oproepingsbrief. We zagen dan ook enkele mannen uit de buurt optrekken om soldaat te gaan zijn, waarbij heel de buurt hen stond na te kijken tot hij uit het gezichtsveld verdwenen was.

Er kwamen mannen van de gemeente, een soort burgerwacht, onze kelders nazien of zij wel stevig genoeg waren in geval van bombardement. Onze kelder werd afgekeurd; we moesten maar bij de buren schuilen.

Maar dan kwam het zo plots, op die bewuste vrijdag, 10 Mei. Er kwamen soldaten rond ons huis. Wij woonden aan het vlasbedrijf Degryse aan de Lauwestraat. Het Belgisch leger kwam er wat materiaal en enkele auto’s in de schuren bergen. Nu werden we wel wat bang.

Mijn vader was nog eens tot aan de “platse” (zoals wij toen zegden) gegaan om wat nieuws te weten te komen over de oorlog, toen plots de sirenen begonnen te loeien. Mijn moeder riep in paniek: “Wat gaat er nu gebeuren en vader is niet thuis!”. Moeder zat daar alleen met 5 kleine kinderen en het zesde op komst. We hoorden de vliegers afkomen. Vader kwam van de “platse” afgelopen. “Vlug!” riep hij, “niet in de kelder!”. We schuilden in de vlaskamer naast ons huis. “Niet te diep” riep vader nog “want de pakken vlas zouden kunnen dichtslaan!”. We waren nog maar pas allen binnen, of we hoorden een oorverdovend geluid. De deur van de vlaskamer was weggeslagen. We zagen de schuur die vóór de vlaskamer waarin wij verschuild zaten, in vuur en vlam staan. We hoorden nog enkele knallen van bommen die rond het vlasbedrijf vielen. Oh! Wat waren we bang! Wanneer het stil geworden was, kropen we uit onze schuilplaats. Wat we zagen was onbeschrijfelijk: van ons huis stond geen muur meer recht en verderop ook niets anders dan puin en vuur. God zij dank, zegden de mensen, dat er geen doden en geen erg gekwetsten zijn.

Zo verliep de eerste dag van de oorlog. We stonden daar zonder huis, have en goed. Er kwam hulp van familie. We gingen bij de ouders van mijn moeder intrekken in de Nieuwstraat. Er werden matrassen in de kelder gesleurd, want voorlopig kwam er niemand meer op straat als het niet hoogstnodig was. Dus bleven we op onze matras zitten, vol angst en vragen wat er ons nog te wachten stond.

Dagen later hoorden we alsmaar meer vliegers over passeren. De Duitsers zijn aangekomen, zegden de mensen.

Mijn moeder werd weggevoerd met het Rode Kruis naar Menen om dat zesde kindje te kopen. Maar na 2 dagen kwam ze terug. In zo’n oorlogsomstandigheden was ze liever thuis bij de familie. Het kindje werd geboren in de kelder.

We bleven een vijftiental dagen in de kelder waar we niets anders deden dan bidden en onze oren spitsen naar het geluid van vliegtuigen die boven ons passeerden. Ik kan me niet herinneren of we in die dagen gegeten hebben; daar hadden we weinig behoefte aan. We zaten daar allen lijkbleek … en plots, wat hoorden we nu? Bonk, bonk, bonk, op de voordeur. “Offen machen!”. Wat schrokken we! Ons vader ging opendoen. Het waren Duitse soldaten. Ze vroegen “schnaps” en kwamen binnen met hun geweer schietensklaar. Ze kwamen ook in de kelder kijken of er verdachte personen zaten en wij maar onze armpjes omhoog steken en denken: “Meneer, schiet toch niet!”. Na nog wat heen en weer geloop in ons huis en roepend tegen elkaar, zijn ze dan weer vertrokken. Wat een opluchting!

Zo hadden onze ouders voor de tweede, en wij voor de eerste maal kennis gemaakt met de Duitsers. Na enkele dagen kwamen de mensen weer op straat. Elkeen vertelde zijn wedervaren. Het leven moest zich aanpassen aan de toestand. Voor hoelang het zou zijn, wist niemand.

En nu maar hopen dat we dit geen tweede maal moeten meemaken!

Cyriel Vangheluwe:

“Wij waren, mijn vader en ik, in de schuur vlas aan het boten. Het was de schuur in de Roeselarestraat, waar nu de autocars van de firma Demeyere-Pynaert[4] gestationeerd zijn. In de voormiddag kwam mijn tante, vaders zuster, die naast de schuur woonde, ons zeggen dat de radio het nieuws verspreid had dat de oorlog uitgebroken was. Vader en tante hadden de oorlog 14-18 meegemaakt en wisten dus wat dit betekende. Wij werkten verder de ganse dag tot vijf uur.

Bij ons thuis was het een klein boeredoeningske en na ons dagelijks werk hadden wij dan nog een drietal uren op het land te werken. ’t Was juist de tijd van aardappelen op te hogen (aanaarden). Vader en ik waren dus bezig in die aardappelen, toen plots vliegtuigen kwamen aangevlogen richting Kortrijk-Menen. Die lieten bommen vallen. ’t Was niet onmiddellijk boven ons – wij woonden op de Wijnberg – maar wij zagen het heel goed gebeuren. Reactie van vader: “plat liggen tussen de aardappelbalken, dan zijt ge meer gevrijwaard voor rondvliegende splinters”. Moeder en de andere kinderen waren binnenshuis en gingen schuilen in onze bovengrondse kelder. Die had een betonnen zoldering.

Na het bombardement ben ik per fiets een rondrit gaan maken langs het vliegplein. Ik heb er dode mensen zien liggen op de voetpaden en ook veel dode schapen op het vliegveld.

De beschieting

Bij de doorbraak waren bij ons thuis veel vluchtelingen. Zij lagen in de schuur en op de zolder in het stro. Met paard en kar waren ze van uit Limburg (Bonheiden, onder andere) tot bij ons gesukkeld. Daar ze in Menen niet meer verderop mochten van de Engelse soldaten, waren ze bij ons blijven logeren.

De beschieting kwam van Marke en later van op de Halewijnberg. De vluchtelingen bleven binnen. Voordien hadden wij achter onze woning in het hennenpark een loopgracht gegraven. Overdekt met takkenbossen en aarde gaf die ons bescherming tegen splinters. Moeder en de andere kinderen (ik was de oudste van acht) zaten in onze kelder en hadden het zich met matrassen en dekens gemakkelijk gemaakt. Vader en ik brachten de meeste tijd door in de loopgracht. Mijn vader was een oudstrijder van de eerste wereldoorlog. Hij had twee jaar front op zijn aktief. Hij kende het klappen van de zweep en was van mening dat het beter was, mocht er iets gebeuren, dat we niet allemaal samen hokten. Zo konden we mekaar helpen als er iets mis zou gaan. Een viertal obussen waren op ons land terecht gekomen.

We hadden een kalf dat met een ketting vastgebonden was in de weide. Een tiental meter van het verschrikte dier was een obus terecht gekomen. Hij was gevallen voorbij het kalf en daar de splinters verder vlogen was het niet getroffen. Verderop was een paard van de vluchtelingen in onze weide door een splinter gekwetst in de zijde. ’t Was gelukkig niet erg en dus niet dodelijk. In de weide verderop, eigendom van boer Lateur, zaten een vijftiental paarden van Waalse vluchtelingen. Drie of vier ervan waren dodelijk getroffen en werden met geweer- of revolverschoten afgemaakt en ter plaatse begraven.

‘s Avonds kwamen Belgische soldaten aan, groeven putten langs de haag van onze weide en bleven daar de hele nacht. ’s Morgens waren ze verdwenen. Ze waren verder achter getrokken.

Het schieten was opgehouden. Enkele uren was het stil en dan kwamen de eerste Duitse soldaten door de Wijnbergstraat en trokken richting Menen en de Kezelberg.

Wij woonden een honderdtal meter weg van de straat. Rond vier uur – de datum weet ik niet meer – verliet een kolonne Duitsers de straat en kwamen met paarden en wagens tot bij ons. Wij hadden een grote boomgaard met een vijftigtal bomen, waaronder hele grote. Paarden, wagens en soldaten vulden de boomgaard en schuilden zich onder de bomen, kwestie van niet gezien te worden door eventueel overvliegende vliegtuigen. Ik telde ongeveer vijftig paarden en meer dan honderd manschappen. Zij verbleven er tot ’s anderendaags en trokken weer verder.

Terwijl ze in onze boomgaard verbleven, kwam een drietal Duitsers aan de voordeur iets vragen. Mijn vader bleef in huis. Hij wilde met de vijand niets te maken hebben. Ik ging met het drietal mee, met mijn achttien jaar was ik nogal avontuurlijk aangelegd, en trachtte een gesprek te voeren in het Vlaams-Duits …

Wij hadden twee varkens in het hok zitten die zo ongeveer 70-80 kg wogen. Algauw was het mij duidelijk dat ze erop uit waren om onze varkens te slachten en ze smakelijk op te eten. Lijk een advokaat heb ik dan gepleit dat wij met acht kleine kinderen waren en dat die varkens nog te klein waren om op te eten, maar dat er op de hoeve een paar meter verder veel en ook veel zwaardere varkens waren. ’t Moet zijn dat ze mij goed verstaan hebben en ook een beetje menslievend waren, want een bijgeroepen officier gaf het bevel onze varkens met rust te laten en er elders te gaan zoeken. Wat ze dan ook deden. ’s Anderendaags waren ze tegen de middag weer vertrokken. Wij hebben de ganse weide afgezocht om hem te zuiveren van weggeworpen afval, maar ze waren tamelijk proper geweest, want we vonden weinig vuilnis. Het enige wat achter gebleven was is een kapotte kar, maar de goede wielen hadden ze meegenomen.

Na enkele dagen zijn wij opnieuw aan het werk gegaan.

Gedurende en ook enige tijd na de doorbraak, was het werk in het vlas stilgevallen. Vader en ik waren thuis, zonder werk en dus ook zonder inkomen. We bezochten enkele werkmakkers en zo kwam ik aan de weet dat onze veldwachter Maurits Supply opdracht gekregen had van de Duitse bezetter om mensen aan te werven voor de opruiming van het puin op het gebombardeerd vliegveld. Langs de gebouwen van de toenmalige kiekenkwekerij Gekiere was er in die tijd een weg die doorliep naar het Mollegat. Langs die weg stonden ook enkele huizen welke door het bombardement of de beschieting vernield waren. Om het vliegveld te vergroten moest dat puin opgeruimd worden. Wij gingen ons aanmelden bij de veldwachter en werden, mits vergoeding, aanvaard om op te ruimen.

Na een achttal dagen kreeg ik bericht van onze vlasbaas dat hij terug het werk zou hervatten. Gedaan met opruimen. Tot onze grote spijt, want het was een werkje dat we graag deden: weinig werken en veel babbelen …

Zo waren die oorlogsdagen voor ons voorbij en de gewone werkdagen in het vlas werden hervat.

Tot daar, in het kort, mijn herinneringen over de meidagen 1940.”

Elisabeth Minne-Vansteenkiste:

“Bommen op het huis Vansteenkiste (10 mei 1940 – Hoogstraat 18)

10 mei ’40, het was oorlog. Het was een overgetelijke dag, zoals wij er dit jaar, 1990, eind april en begin mei kennen.

Omstreeks 4 uur in de namiddag werd het vliegveld van Wevelgem gebombardeerd door Duitse vliegtuigen. We stonden te kijken op de koer van ons huis. Mijn broer zei: het wordt gevaarlijk, we zouden best in de kelder gaan. We waren nog maar amper beneden of er vielen bommen op onze keuken, washuis, veranda en vlasmagazijn. De achterkant van ons huis lag plat. Wij zaten bedolven onder een wolk stof en steengruis. We waren erg geschrokken en doodsbang. In minder dan geen tijd was alles voorbij en werd het doodstil. Buurman Ernest Vanneste was komen kijken en van op de puinhoop riep hij: “Waar zit je? Ga je eruit geraken?”. Mijn broer was al bezig met een houweel en een schop de trap vrij te maken. Tegen de tijd dat we boven geraakten was de onmiddellijke buurt geschokt samengetroept. De kommentaren gingen hun gang. In de Brugstraat waren ook bommen gevallen. In de omgeving van het stationsgebouw, op het vlasmagazijn van Jozef Delmotte eveneens. Daar werd een dodelijk slachtoffer betreurd. Sommige buurtbewoners beweerden dat de Duitse bommenwerpers achtervolgd werden door een Frans jachtvliegtuig en aldus in het nauw gedreven hadden zij hun bommenlast lukraak uitgegooid.

Wij waren bepaald overstuur. We moesten weg van de plaats van de ramp. Op de vlucht om onze angst af te reageren. De auto werd uit de garage gehaald, het hoogst nodige werd in der haast opgeladen en we reden naar Ingooigem bij de familie van een vroegere vriendin uit het pensionaat.

We werden er goed ontvangen en zijn er enkele dagen gebleven. Ondertussen was de oorlog volop losgebroken. Er werd gevochten aan het Albertkanaal. Maar in Wevelgem lag het vliegveld verlaten. Het groepje beroepsoldaten en de enkele vliegtuigen waren vertrokken om hun plaats en aandeel in de oorlogsvoering in te nemen. Het was dus weer rustig in Wevelgem en we kwamen terug. We gingen wonen in het huis van Remi Schrurs-Verbrugghe in de Papestraat. Remi was gemobiliseerd als reserveofficier en zijn vrouw was teruggekeerd bij haar moeder. Mijn vader huurde het huis in afwachting dat het onze wat hersteld zou worden. Het woonhuis werd eerst na de oorlog hersteld.

Omwille van de ongelukkige ervaring van de eerste dag, zijn we geheel de duur van de oorlog benauwd gebleven. De vrees zat erin!

Maria Josson-Verbrugghe:

“Het tragisch verhaal van mijn belevenissen tijdens de meidagen ’40.

Even voorstellen wie ik ben. Mijn naam is Maria Verbrugghe, echtgenote Jozef Josson en dochter van Jules Verbrugghe, landbouwer op de Molenhoek. Ons gezin bestond uit zes personen. Vader, moeder, mijn drie broers, René (°1920), André (°1922), Albert (°1925) en ikzelf (°1928). Ik was dus 12 jaar toen de oorlog uitbrak, een leeftijd om alles wat wij hebben meegemaakt intens te beleven en goed te onthouden. Door de ligging van onze hofstede (een eigendom van de familie Josson), waren wij aangewezen als “consierge” van de Koortskapel. Er is wellicht geen enkele Wevelgemse familie die niet bij ons is moeten komen de sleutel vragen bij gelegenheid van een bezoek of bedevaart naar de Koortskapel. In die tijd waren er twee hofsteden naast mekaar. Het hof van Termote, waar er 10 kinderen waren en wijzelf. Maar sedert 1938 was het gezin Termote gaan boeren in de streek van Geraardsbergen. Hun woonst was verhuurd aan de ouders van Jerome Vermeeren (die thans in de Gullegemstraat woont). De schuur en de stallingen werden door ons gebruikt.

Die vrijdagmorgen 10 mei 1940 kwam ik thuis van de 7-uur mis. Dat was zo de gewoonte bij ons: elke vrijdagmorgen ging iemand van ons gezin tevoet van de Molenhoek naar de vroegmis. Bij mijn thuiskomst vernam ik dat de oorlog was uitgebroken. De radio meldde dat de scholen gesloten waren. Wij, niet wetend wat oorlog was, kregen dus een vervroegde en verlengde “grote vakantie”. Maar ons vader en moeder wisten maar al te goed wat oorlog betekende. Eén van hun eerste zorgen was: voorraad aanleggen van textiel en andere levensnoodzakelijke goederen. Dat gebeurde wel niet die eerste dag van de oorlog, maar korte dagen daarna.

In de vooravond van de 10e mei beleefden wij dat eerste bombardement. Daarover kan ik niet zoveel vertellen, want dat had geen gevolgen voor ons. Ik was in de groententuin en vader en mijn broers op het land. Wij wierpen ons plat op de grond en toen alles voorbij was, konden wij bestatigen dat we er goedkoop vanaf gekomen waren. We beseften zelfs niet eens hoe erg het allemaal was geweest. Dat vernamen we enkele uren later van de buren die “gaan kijken” waren. Met als resultaat dat wij in een soort paniek, samen met ons buren in de late avond naar de molen Vanbutsele trokken, waar we meenden dat het veiliger zou zijn. Wij stonden daar wat rond te draaien; er gebeurde niets en van armoe keerden we rond 11 uur terug naar huis …

Van wat er tussen vrijdag 10 mei en vrijdag 24 mei gebeurd is weet ik niet meer zoveel details. Op een hofstede is er meer dan werk genoeg en veel tijd om nieuwsgierig rond te lopen is er niet. Het enige wat mij nog klaar voor ogen staat is de enorme stroom vluchtelingen die dag en nacht Frankrijkwaarts trokken. Wanneer het bleek dat de grenzen “gesloten” werden, kregen wij zoals zoveel anderen op ons hof ons deel vluchtelingen die zich bij ons installeerden. Wagens en paarden in de schuur en de mensen – groot en klein, jong en oud – in de kelder. Bij zo ver dat er schier voor ons zelf geen plaats meer was in de kelder. En we moesten wel in de kelder onze toevlucht zoeken, want de Duitsers begonnen Wevelgem te naderen en er werd dag en nacht geschoten. Kanonnen, mitrailleusen, geweren …

Zo werd het vrijdag 24 mei. In de namiddag rond 5 uur kwam opeens een Duits soldaat op het hof. De eerste die we te zien kregen. Hij vroeg vader waar de Kapelleplaats was. De Kapelleplaats was eigenlijk een deel van de Kleine Papestraat van vroeger (thans Kapellestraat). Om er vanaf te zijn, en omdat de Koortskapel vlakbij was, zei vader: “De Kapelleplaats is hier!”. De soldaat vertrok hierop. Maar ongeveer een uur later werden wij fel beschoten. De obussen vlogen in het rond. Gelukkig niet op ons huis of de stallingen. Binst dat beschieten kwamen ineens 4-5 Duitse soldaten in huis en vroegen om eten. Moeder bakte voor hen spek met eieren. Wat kunt ge anders doen. Er zaten enkele Belgische soldaten in de gracht achter de haag tussen ons hof en de boerderij Albert Calis. Die hadden de Duitsers gezien en zij begonnen te mitrailleren. Hierop zijn die Duitse soldaten van bij ons weggevlucht.

Wij zaten dus verscholen in onze kelder, samen met 15-20 vluchtelingen. Ook op de hofstede Termote zat het vol vluchtelingen. Die hadden een schuilplaats gevonden in de uitgekuiste aalput. Een mens zou in een mollegat kruipen, zegt het spreekwoord. Vader wist op die moment te vertellen dat in de oorlog 14-18 menig gezin zijn toevlucht vond in de uitgekuiste aalputten op de hofsteden.

Het werd nacht. De Belgische soldaten achter de haag en ook de kanonnen hielden op met schieten. Mijn broer André zat op de keldertrap (ik zei het al, wijzelf hadden schier geen plaats in onze eigen kelder) en was er in slaap gevallen. Moeder zei: “André, ge zoudt beter een beetje op uw bed gaan liggen”. Vader ging mee. Enige tijd later gingen René en ik ook op een bed liggen. Rond 1 uur in de nacht begon het geschut opnieuw. Moeder kwam ons wakker maken. Vader, René en ik stonden op. André zei dat hij nog te vermoeid was en hij bleef liggen. Intussen vlogen de obussen rond het hof. Opeens hoorden wij een dreunende knal. Een obus was op de hofplaats neergekomen, vlak naast de muur en het venster van de slaapkamer waar André lag. Wij in de kelder waren als verdoofd van de slag. Na een tijdje vroeg moeder zich af hoe André bij zo’n geschut kon blijven liggen. Vader stond op en ging kijken. Huilend kwam hij terug de kelder binnen: “Maar nu is er wat gebeurd! Nu is er wat gebeurd! André is dood!”. Hij had André dood gevonden. Hij zat geprangd tussen zijn bed dat door de luchtdruk naar de andere kant van de kamer was geslingerd, en de muur. Wij zaten daar, doodsbang, verwezen en sprakeloos. André! André! En het schieten bleef maar aanhouden. Niemand durfde de kelder verlaten. Rond 5 uur in de morgen – na 4 uur in een ware hel te hebben gezeten – zijn René en een vluchteling, toen het geschut wat gekalmeerd was, naar boven gegaan en samen hebben ze André opgebaard en op een bedje gelegd. Zij wisten te vertellen dat zijn gezicht helemaal zwart was van het kruit.

Het schieten begon opnieuw. En wij bleven in onze kelder vastgekluisterd. Rond 9 uur in de morgen wilde “Zwarte Soiten” – onze paardeboever, een figuur die wellicht nog door veel oudere Wevelgemnaren gekend is – naar buiten gaan om te wateren. Moeder verbood het hem, want dat schieten bleef maar duren. Doch “Soiten” “moest” en “dringend”. “Wel,” zei moeder, “als ge niet verder kunt, ga in de achterkeuken en doe het in de ketel die daar staat”. “Soiten” trok naar boven en dacht bij zichzelf: ze mitrailleren er nu nog bij ook, want hij hoorde naast het kanongeschut voortdurend geknetter. Nieuwsgierig loerde hij eens door het uitgeschoten vensterraam en toen zag hij dat de schuur in lichte laaie stond. Vandaar dat geknetter, want de schuur was nog gestrodakt. In paniek kwam onze poester dit vertellen. Direct was het een ware revolutie in de kelder. De vluchtelingen waren nu al hun hebben en houden kwijt. Vader oordeelde dat het levensgevaarlijk was om op het hof te blijven, want zonder enige twijfel zou ook onze woning afbranden en aan blussen viel niet te denken. Uitzinnig van angst zijn we met zijn allen naar de hofstede Termote gevlucht, waar we ons verdeelden over de aalput en de aardappelkelder, want ook daar zat het vol met vluchtelingen. Vader was nog wat achter gebleven. Hij kon het over zijn hart niet krijgen “zomaar” alles te verlaten. Eerst haalde hij de koeien uit de stal. Maar die wilden niet naar buiten omwille van het vuur in de schuur ernaast. Met veel moeite kreeg hij ze toch buiten, waar ze dan ten prooi waren aan de obussen en de kogels. Op de hoop toe kreeg vader ook nog een kogel in zijn been. Gelukkig bleek het maar een schaafwonde te zijn. Ook een van de koeien werd geraakt en die moest het met de dood bekopen. Intussen was ook het hennekot in brand geraakt. Al onze hennen zijn in de brand gebleven. Vlug, vlug liep vader daarna opnieuw ons huis binnen. Hij haalde haastig alle linnenkasten leeg (die waren goed gevuld want moeder had voorraad opgedaan, de eerste dagen van de oorlog) en wierp alles door het vensterloze raam in de gracht achter ons huis. Daar hebben we later niets meer van teruggevonden … Daarna kwam ons vader ons vervoegen bij de buren.

Daar zaten we dan, sprakeloos mekaar te bezien. En dan gebeurde wat gevreesd werd. Ons huis schoot op zijn beurt in brand en onze overleden broer André brandde erin mee …

De zaterdagmiddag kwamen opeens drie Duitse soldaten opdagen. Zij joegen ons op barse toon uit de aalput, wellicht op zoek naar Belgische soldaten, want ze hadden het niet gemakkelijk gekregen om Wevelgem te veroveren. Wij stonden daar allemaal buiten, op een rij, de armen in de hoogte en drie soldaten vóór ons, het geweer schietensgereed. Op zeker ogenblik draaide ons vader zijn hoofd om en keek naar ons brandend huis, maar hij werd onmiddellijk toegesnauwd dat hij vóór zich moest kijken. Intussen was één van de Duitsers op zoek gegaan naar Belgische soldaten. Toen bleek dat wij allemaal burgers waren, zijn die Duitsers vertrokken …

Wanneer de brand wat geluwd was, gingen vader en René op zoek naar André. Zij vonden hem verkoold, bedolven onder de puinen, tussen het verbrande graan dat van de graanzolder was neergestort. Broer René ging de Burgerwacht verwittigen, opdat zij André zouden komen weghalen. Wellicht hadden zij daar geen tijd voor, want er kwam niemand opdagen …

De zondagnamiddag zijn René en buur Vermeeren naar Leike Gryspeerts gegaan om een kist. Het was een droevige tocht. Samen hebben zij André gekist en in een nog triestiger tocht zijn ze met hem naar het kerkhof gegaan. Diezelfde zondagvoormiddag zijn vader en ik naar de familie Josson gegaan om er te vertellen wat er op hun eigendom gebeurd was.

Nu hadden wij niets meer. Geen woning. Geen kleren. Geen huisraad. Geen eten. En bovendien waren wij op zo’n wrede wijze ons broer André verloren … Om opnieuw te kunnen starten, kregen wij links en rechts van goedhartige buren en kennissen tweedehandse zaken. Maar dat is dan weer een ander verhaal …

Om te besluiten nog dit. Vader en moeder hebben de rest van hun dagen dat wrede gebeuren met hun zoon onverteerd in hun hart meegedragen. Vooral vader heeft daaronder enorm geleden … Wij waren nog jong, we stonden nog maar aan de drempel van het leven. Het leed en verdriet verslijt met de dagen, de jaren … maar vergeten kan je niet!”

Etienne Withouck:

“Mijn meidagen 1940.

Vooraleer mijn “verhaal” te beginnen, moet ik een paar opmerkingen maken.

Vooreerst. Wat 50 jaar geleden in je leven gebeurde, ligt niet meer zo fris in het geheugen, om het 100% waarheidsgetrouw weer te geven. Vooral wanneer er jammer genoeg geen aantekeningen over die tijd werden gemaakt.

Een voorbeeld. In het nummer 2 van de eerste jaargang 1988 van “Wibilinga” beschrijft Antoon Vynckier zijn belevenissen. Hij was net als ik toen student aan de Normaalschool te Torhout en maakte er ook de aankondiging van de Duitse inval op 10 mei 1940 mee. Hoe het verloop van die vroege morgen en onze tocht huiswaarts gebeurde, ligt enigszins anders in mijn geheugen. Het zijn details … Ben ik foutief? Heeft Antoon hierover toen daarover aantekeningen gemaakt? Vraagteken!

Tweedens. Ik ben geen geschiedenisschrijver. Data en uren, namen van legerafdelingen e.d. heb ik niet opgezocht, en komen dus niet voor in mijn verhaal. Wat ik hier vertel komt uit mijn geheugen. Ik heb dus ook niet bepaalde personen die in mijn relaas voorkomen geraadpleegd om te weten wat zij er nog over onthouden hebben. Of ik alles wat ik meemaakte in de juiste volgorde vertel, laat ik ook in het midden. Die meidagen waren als een kwade droom. En probeer maar eens ’s morgens een droom van de vorige nacht na te vertellen … Wat dan als die 50 jaar geleden gebeurde …

Tenslotte. Wat ik hier neerpen beschouw ik als een verhaal, een vertelling, waarin mijn eigen familie de hoofdrol speelt. Het zijn dus eerder anecdootjes. Zoiets als – toen wij nog kinderen waren – dat wij vader en moeder vroegen (in de winteravonden bij de buizestoof): “Vertel ne keer van ‘den anderen oorlog’?”.

Wanneer je student en intern zijt – en vooral wanneer je in de strenge Normaalschool te Torhout woont – dan ben je als ’t ware van de buitenwereld afgesloten. Wat er buiten de vier muren van de kostschool gebeurt, sijpelt maar met mondjesmaat naar binnen. O ja, we wisten wel dat er in 1938 en 1939 mobilisatie was en dat in september 1939, na de Duitse inval in Polen, Engeland en Frankrijk aan de Nazi’s de oorlog hadden verklaard en dat ze mekaar zaten te beloeren en te beschieten langs de Maginotlinie. Maar dat was dan ook alles. Wanneer we tijdens de (in die tijd zeer zeldzame!) vakanties naar huis kwamen, dan zagen we de soldatenbeweging rond de kazerne en het vliegveld, maar die kazerne en dat vliegveld waren aan de rand van de gemeente gelegen en ze lagen dus buiten onze leefsfeer.

Op school zelf kregen we Aardrijkskundeles door een van de toenmaals zeldzame lekeleraren. Die was gemobiliseerd als reserveluitenant. Hij moet ergens in Brugge of Zedelgem gelegen hebben (dus dicht bij Torhout), want we kregen verder les van hem. In uniform – nu is het een zeldzaamheid een soldaat in uniform te zien. Hij moet dus van een verregaande uitzonderingsmaatregel hebben genoten om verder les te mogen geven, want een soldaat hoort (in die tijd althans) thuis in de kazerne en is op een zekere manier van de buitenwereld afgesloten. Daar hij echter niet meer dag-dagelijks aan het collegeleven deelnam, wist de man nooit meer “waar we in de vorige les gekomen waren”. Dat vroeg hij dan aan ons, zijn studenten. Het antwoord luidde telkens onveranderd: “Aan de ‘Corridor van Dantzig’, meneer”. Met als gevolg dat de les uitsluitend ging over de gespannen toestand aldaar en eindigde met een (gezellig) babbeltje over het soldatenleven.

Dit als inleiding en om in de sfeer te komen van mijn verhaal.

De enige datum die u van mij te horen krijgt is: 10 mei 1940 …

Heel vroeg in de morgen werden we in onze “chambretten” wakker gemaakt, niet door de traditionele bel, maar door dof geschut. Naar het schijnt, luchtafweergeschut. Buiten dit nachtelijk gebeuren, begon de dag als alle andere. Belgerinkel. Opstaan. Wassen. Kleden. Naar de studiezaal. Morgengebed. Meditatie. Naar de kapel voor de mis. Morgenmaal in de refter. Even op de speelkoer. Terug naar de studiezaal. En daar begon “het”.

Onze directeur, E.H. Leterme, een “gegazeerde” oud-strijder van ’14-’18, iemand dus die goed wist wat oorlog was, kwam ons met tranen in de ogen melden dat het oorlog was, dat de Duitsers in de vroege morgen ons land waren binnengevallen en dat we allemaal naar huis moesten. Door de manier waarop dit ons werd medegedeeld, waren we allemaal diep onder de indruk. Roezemoezend trokken we naar de slaapzaal en naar de zolder – waar onze koffers stonden – om onze spullen te vergaren en ons valies te maken. Terug beneden, propten we onze studieboeken er nog bij en – geüniformeerd (groene pet met zwarte klep en wit-rode band) – trokken we in dichte drommen naar het station. Een leger studenten. Boven onze hoofden cirkelden een paar vliegtuigen. Van de “onzen”? Of Duitsers? Als die een paar “eieren” lieten vallen … Maar daar dachten we niet aan. We bestormden de pas aangekomen trein die al half vol soldaten zat en stoomden, opeengeperst lijk haringen Kortrijk- en Wevelgemwaarts …

Om mijn verhaal verder duidelijk te maken moet ik eerst nog een woordje vertellen over mijn ouderlijk huis.

Wij woonden aan de hoek van de Gullegemstraat en de Papestraat. Daar baatte ons moeder een textielwinkel uit met daarbij een tabakshandel. Vader was vlashandelaar. Onze enorme zolder was jaar in jaar uit volgetast met ruw vlas en in het schuurke ernaast was er bestendig vlasnering: boten, bejonnen, lijnzaad molenen … Wij waren met 4 kinderen. Drie zussen en ikzelf, de oudste.

Mijn twee jongste zussen volgden de Beroepsschool (snit en naad) aan de Meisjesschool te Wevelgem. Mijn oudste zus studeerde aan de Normaalschool te Sint-Amandsberg. Net als ik was zij met pak en zak huiswaarts gezonden …

Op die fameuze 10e mei 1940 waren wij respectievelijk 18, 17 en 15 (onze tweeling) jaar oud.

Nadat elk van zijn kant zijn avontuurlijke tocht-naar-huis verteld had, liepen we wat doelloos rond in huis en in het gebuurte. Nu moet ik nog vertellen dat ons moeder een goed florerende textielwinkel uitbaatte. De reden van dat goed floreren schuilde in het “ten dienste staan” voor de klanten. Ik hoor moeder nog altijd zeggen: “’t Is wel te uwen dienste, Marie, of Zulma, of …”. En dat bleef niet bij woorden, daar werd bovenal de daad aan toegevoegd. Dit “wel ten dienste staan” zou oorzaak worden van mijn eerste oorlogsavontuur.

Ons vader was die 10e mei “bezig aan de putten”, lijk men zegt. Om duidelijk te zijn: het was rootseizoen en die dag hadden vader en mijn oom (de twee broers deden samen vlascommerce) een put geroot vlas op de meers staan op de roterij van de hofstede Mulliez – het “Groot Vollander” – ter hoogte van het vliegveld.

In moeders winkel was in de namiddag een klant gekomen die iets wenste te kopen waarvan niet de juiste maat voorhanden was. Hier komt nu dat “ten dienste staan” om het hoekje kijken. Telkenmale iets dergelijks gebeurde, fietste ons vader dezelfde dag of avond naar Kortrijk of Roeselare, Izegem of Tielt, of waar ook, naar “het magazijn” (de groothandel) om er het ontbrekende te halen. Zo was die klant nog dezelfde dag of hoogstens ’s anderendaags “bediend”! Die 10e mei zou vader dus nog naar Kortrijk moeten rijden. Daar hij (volgens moeder, de “droeve”) gewoonte had om na de dagtaak nog een pijpke te roken bij de roter (die man zat daar alleen en hij was ermee gediend een beetje gezelschap te hebben – en zo had ons vader bij hem een voetje vóór!), gaf moeder mij opdracht hem te gaan verwittigen dat hij best na zijn werk onmiddellijk naar huis kwam om nog bijtijds naar Kortrijk te rijden. Ik fietste dus vliegveldwaarts. Aan de kazerne gekomen, hield ik halt en voegde mij bij de nieuwsgierige burgers die daar een praatje sloegen met de soldaten. Tot ik vond dat het de hoogste tijd werd om vader van zijn opdracht te verwittigen. Op de vlasmeers zag ik de bazin van de “Hoge Kouter” (in die tijd was er bij iedere roterij of vlasdoening minstens één herberg gelegen!) die een zak “pissenlits” voor haar konijntjes aan het verzamelen was. Vader vertelde me dat hij van de bazin zojuist vernomen had dat de radio berichtte dat er Duitse vliegers op weg waren richting Oostende … “En zeg aan moeder dat ik binnen een half uurke thuis zal zijn, dan zal onze put “gekeerd” zijn”. Ik vertrok huiswaarts, maar haperde opnieuw aan het vliegveld bij de soldaten. Het resultaat was dat ik slechts een paar honderd meter vóór vader thuis kwam. Precies op dat moment vlogen die Duitse vliegtuigen boven Wevelgem en werden ze onderschept door een paar (Franse?) gevechtsvliegtuigen. Die richting Oostende was dus … Wevelgem! Huilend vielen de bommen in het rond. Daar wij geen “versterkte” kelder hadden en het te laat was om naar de buren te vluchten, vonden wij er niets beter op dan op ons knieën rondom de muren van de winkelruimte te kruipen. Op een bepaald ogenblik hoorde ik een vliegtuig in de richting van ons huis naderen. Ik trok de voordeur open (een dwaasheid, maar wat doet een mens niet in zijn angst!) en zag een zilverblinkende bom neervallen in de Brugstraat. Die vernielde een deel van het huis van meester Silverans en van beenhouwer Vanhalst. De volgende bom viel (gelukkig!) in de wei van boer Cappelle (waar nu de Neerhofstraat is). Ons huis daverde op zijn vestingen. Alle ruiten vlogen aan diggelen. Toen wij terug op onze positieven kwamen, waren de vliegtuigen al een hele tijd verdwenen …

De een na de andere kwamen wij en de buren op straat. We hoorden over doden en gekwetsten en deden tenslotte nieuwsgierig een fietstocht door Wevelgem. In de Roeselarestraat was een bom gevallen op de beenhouwerij Debaere. Een dochterke van 12 jaar vond er de dood. In de Lauwestraat was de “Mote” door bommen verwoest, ook daar doden en gekwetsten. Op het vliegveld waren alle vliegtuigen vernield en waren verschillende soldaten gedood. De bazin van de “Hoge Kouter” werd dodelijk getroffen op de weide waar vader tevoren aan het werk was. Alles samen genomen waren vader en ik aan de dood ontsnapt op die eerste dag van de oorlog …

Hoeveel doden en gekwetsten er precies waren, weet ik niet – anderen zullen dat wel opgezocht hebben – maar ik kwam terug thuis met een klein hartje. We wisten direct wat oorlog was en dat “vertellen” van ons ouders over de Eerste Wereldoorlog had seffens een andere klank.

Diezelfde avond sleurden we matrassen en ander slaapgerief naar het huis van Georges Vanneste in de Papestraat. Die beschikte over een versterkte kelder. Daar zouden we veilig zijn (dachten wij!).

Die eerste “keldernacht” heb ik slapeloos doorgebracht en het duurde niet zo lang of ik maakte een nachttocht door de straten. Op verschillende plaatsen, aan de hoeken van de straten, stonden Engelse soldaten, met hun “platte-teljoor-helmen” opgesteld, uitgerust met luchtafweergeschut en voorzien van een alkoholvuurtje om hun “tea” te bereiden. Dat gaf een zeker gevoel van veiligheid.

’s Anderendaags  - of was het een paar dagen later? – kregen wij van ons moeder de opdracht om “aankopen” te gaan doen. Zij stopte ons enkele “blauwe briefjes” in de hand en wij gingen allerlei conserven en deegwaren (alles wat maar kon bewaren) opkopen. “Wij weten wat er van is, als ’t oorlog is” zei ons moeder. Al die eetwaren werden geborgen onder de pannen van het dak van onze “achterkeuken”, op een plaats die vader daar speciaal in mekaar knutselde tot een geheime bergplaats. Daarna trokken we naar kolenhandelaar Hector Mulliez in de Lauwestraat (waar nu notaris Debucquoy woont) en bestelden er een grote voorraad kolen. Die werden in het schuurke in een door vader uitgedolven put verborgen. Vader was intussen naar molenaar Albert Vanbutsele getrokken en kocht er een zwijntje. Onze buur en beenhouwer Omer Vanbutsele slachtte het beestje en het werd thuis gesteleriseerd en in de kelder geborgen. Intussen had moeder uit ijzersterk lijnwaad voor elk een paar bazatsen (rugzakken) genaaid, voor het geval dat we zouden moeten vluchten. Die werden volgestopt met eetwaren, klederen en ondergoed. Ik vraag mij af, moest er nog eens oorlog komen, of de mensen de moed – en de tijd – zouden hebben om zoveel voorbereidselen te treffen …

Wie er al dan niet tijd hadden gevonden om zich voor te bereiden, dat waren de dag en nacht op gang zijnde vluchtelingen die uit het Oosten kwamen. Die mensenzee was een onbeschrijfelijk zonderling en triestig schouwspel. Tevoet, per fiets, met steekkarren, paardegespannen, karren, wagens, kinderrijtuigen, af en toe een auto (zolang er benzine was!), alles en allen zwaargeladen, oudere mensen aan de arm van volwassenen, schreiende kinderen, zieken, zwangere vrouwen. Het was een schouwspel, het einde van de wereld waardig. De vreemdste verhalen deden de ronde. Het ging over gruweldaden – echt of vermeend – maar de bewijzen zouden er later zijn dat die ook echt gebeurden (Vinkt bvb) – en over spionnen. Af en toe werd een wat zonderling aandoende of uitziende vluchteling uit de stroom gepikt en naar het politiebureau meegenomen, maar telkens bleek het pure inbeelding te zijn geweest en op zo’n momenten draaide de verbeelding op volle toeren! Zo deed ook het gerucht de ronde dat de metalen reklameborden van waspoeder Persil en cichorei Pacha – om er een paar te noemen – en die voor de oorlog de gevels “sierden” van de kruidenierswinkels, aan hun achterkant straat- wijkplannen bevatten die de Duitsers op de juiste weg zouden zetten. Dus: weg met die reklameborden!

Daar wij op nauwelijks 20 meter van de spoorweg woonden, zagen wij dag en nacht de vele goederentreinen volgeladen met vluchtelingen, voorbijrijden, stoppend soms op de onmogelijkste plaatsen, voor een lange of een korte tijd. Zo gebeurde dat ik in een open goederenwagon een groep studenten uit het “Collège des Frères Maristes” van Peruwelz-Bonsecours ontdekte. Het waren Fransen. Ik had in dit college één jaar school gevolgd (dat was toen de mode: ge moest uw Frans kennen) en herkende hen aan hun uniform. Nieuswgierig was ik bij hen in de wagon gestapt. En zij aan het vertellen over hun belevenissen, tot ineens de trein opnieuw aan het bollen ging. Gelukkig reed hij maar aan een slakkengangetje, zodat ik er nog tijdig af kon springen … Af en toe kwam er ook een trein met gekwetste soldaten voorbijgereden. Wanneer die stopte, gingen wij pakjes sigaretten uitdelen.

Aldus verliepen de eerste oorlogsdagen. Het Belgisch leger en ook de Geallieerden, overrompeld door de machtige vijand, trokken zich wanordelijk terug. Dag na dag kwam het kanongebulder nader. Voor ons begonnen opnieuw de “keldernachten”. Het kwam zover dat wij ons nog nauwelijks op straat durfden begeven. Er werd bvb rap-rap een eenvoudig middagmaal thuis klaargemaakt dat dan in de kelder bij de buren werd opgegeten. Daar zaten we dan met 10-15 buren op onze matrassen opeengepakt. Naarmate het schieten naderde werd er door iedereen luidop gebeden. Zo was er een oud vrouwke bij ons dat zeker sinds vele jaren de “binnenkant” van de kerk niet meer had gezien. Al dat Onze Vaders- en Wees Gegroetenlezen begon op haar zenuwen te werken (wanneer het geschut verminderd was, wel te verstaan, anders deed ze naarstig mee!). “Maar mensen toch”, zei ze, “al dat luidop lezen is toch niet nodig, doe lijk ik, leest inwendig!” Zo’n spreuk was genoeg om ons voor een tijdje onze angst te doen vergeten …

En toen gebeurde het. Een gedonder, gekraak en gerinkel alsof de wereld verging. We zaten in een wolk van stof en gruis gewikkeld. De drie kinderen Vanneste (6 à 10 jaar oud) huilden en wij grepen mekaar vast. Het duurde allemaal maar enkele seconden … een eeuwigheid! Maar we leefden nog. Een obus had het huis getroffen. Niemand was er gekwetst. Met knikkende knieën kropen we uit de kelder, ons een weg banend tussen stukken muur, balken en glasstukken. We stonden op straat. Daar zagen wij dat bij de andere buur, de grossist in koloniale waren Hector Desmet, eveneens een obus gevallen was. Daar was een begin van brand uitgebroken. Enkele Belgische soldaten die in de omtrek waren waren aan het blussen en sleurden de brandende zetels naar buiten. De bewoners waren van schrik onder hun matrassen gekropen en wisten niet dat hun huis in brand stond. Opeens klonk de stem van onze gastheer: “Kijk mensen, wij gaan naar onze rootputten. Als ge wilt meegaan, ge hebt vijf minuten tijd om u gereed te maken!”. Wij liepen naar huis. Elk greep naar een van moeders rugzakken – de helft lieten we achter! Vader nam zijn fiets uit de schuur en weg waren we!

Niemand had er enige aandacht aan geschonken wie er wel en wie er niet mee was. Het was een ordeloos gedoe. We liepen midden de straat. Er viel geen levende ziel te bespeuren. Boven onze hoofden gierden af en toe de obussen. Ter hoogte van de roterij Depoortere (waar nu ongeveer de ingang is van de Roterijstraat) zagen wij een obus de betonnen rootputten verpulveren (en wij die naar een gelijkaardige schuilplaats aan het vluchten waren!). Enkele meters verder sloeg opnieuw een treffer in, de achtergebouwen van het huis Michel Nollet vernielend. Wij zetten het op een lopen. We kwamen behouden bij de rootputten aan. Die waren gelegen tussen de Veld- en de Vinkestraat. Al die putten waren echter bezet door mensen uit het gebuurte. Daar Georges Vanneste de eigenaar was, deed hij één put ontruimen. De bezetters verdeelden zich over de andere putten. En wij “installeerden” ons. We waren met tienen. Het gezin Vanneste, wijzelf en … Yvonneke Gheysens. Die was aan de arm van mijn moeder en met een deken boven haar hoofd, met ons meegekomen. Zij was in de veronderstelling dat haar moeder en haar broer Noël eveneens bij ons waren. In een boodschappentas had zij al het “geld en goudewerk” van thuis mee … Ze was in paniek, wat te begrijpen was: waar waren haar moeder en haar broer gebleven? … Enfin, we installeerden ons. Een rootput is een nat gedoe. We hadden duizende liters water boven ons hoofd in de waterreservoir en dat water sijpelde onzichtbaar door de duizende spleetjes in het beton … Eerst zorgden we voor een “ligplaats”, door wat halfverrot stro op de betonnen vloer uit te strooien. Vaders fiets werd voor de veiligheid naar binnen gebracht. De wielen zouden voor hem en mij tot hoofdkussen dienen … De ijzeren deur van de put werd, op een luchtspleet na, dicht gedaan. Op het “kijkgat” werd een ijzeren plaat gelegd die we in het “chauffeurskot”, d.i. de “viermaking” vonden. We zaten veilig! … Zo dachten we althans.

Nu werd het tijd om onze meegebrachte voorraden te controleren. Pech! In onze haast hadden we enkel rugzakken meegesnapt met kleren en ondergoed. Toch vonden we nog een stenen pot met 5 kg boter en één doos broodsuiker. Dit was onze hele mondvoorraad …

Intussen duurde het kanongebulder onverminderd voort. In de omringende weiden graasden de koeien van boer Hanssens. Telkens wanneer wij een luchtje gingen scheppen, zagen wij in die weiden de obusputten in aantal vermeerderen, maar het ergst van al was dat de ene na de andere de koeien door granaatscherven werden getroffen en gedood. Het was een zielig zicht, die enorme dieren met de poten in de lucht en opgeblazen balgen …

Zeker ogenblik werd de ijzeren deur opengerukt. Soldaten. Zij kwamen zich bij ons voegen. Wij waren daar allerminst mee gediend, want, daar zij voortdurend over en weer liepen, moest de deur open blijven. Het protesteren van de eigenaar hield op toen een zenuwachtig geworden soldaat zijn revolver trok en de opmerking maakte: “Eigenaar of niet, wat zal het zijn: open of toe?” en hij richtte zijn schiettuig op Georges Vanneste’s borst. Natuurlijk was het “open”! … Maar na een tijdje zag ons vader dat dit troepje soldaten (een 10-tal) een ordeloze bedoening was zonder bevelhebber. De Belgische kanonnen stonden in de richting Moorsele opgesteld, dat hoorden we duidelijk. Op een diplomatieke manier kon vader de soldaten overtuigen dat zij beter die kanonnen zouden vervoegen. Wat ze ook deden. Ondertussen hadden wij, om ons te beschermen tegen eventuele granaatscherven wegens die openstaande deur, een muur van oude hekkenstenen, uit de tijd van het Leieroten, vóór de deur opgebouwd. Zo zaten we opnieuw veilig en waren verzekerd van verse lucht.

Wanneer op zeker moment het schieten ophield, maakte ons vader van de gelegenheid gebruik om een poging te ondernemen om Yvonneke terug bij haar moeder en broer in de Papestraat te brengen. Op handen en voeten zagen wij ze verdwijnen over de velden. Een kwartierke later waren ze alweer terug. Met veel moeite waren ze langs de “Moer” (de huidige Moerstraat) in de Reutelstraat geraakt. Daar werden ze door soldaten tegengehouden en kregen ze de raad rechtsomkeer te maken, wilden ze niet neergekogeld worden, want naar hun zeggen werd er hard gevochten in de omgeving van de Gullegemstraat en de Papestraat.

Dat nieuws over dat vechten in de Gullegemstraat liet vader niet los. Op een kalm ogenblik was hij niet meer te houden. Hij sprong op zijn fiets en ging naar huis zien hoe het met ons hebben en houden gesteld was. Bij zijn terugkomst had hij een heel relaas te vertellen. Ons huis had bezoek gekregen van Belgische soldaten. Om binnen te geraken hadden ze eenvoudig het deurslot stuk geschoten. Daarna hadden ze niet beter gevonden dan zich te verschonen van ondergoed. Waar konden ze daarvoor beter geland zijn dan in een textielwinkel. Hun vuile was hadden ze voor de grap tentoongesteld in de etalages. Ze hadden zich ook royaal bevoorraad in rookgerief. ’s Nachts hadden ze zich te slapen gelegd op de ressortbakken en een paar overgebleven matrassen op de vloer. Daar de elektriciteit uitgevallen was, hadden ze er niet beter op gevonden dan in alle hoeken van de kamers kaarsen te branden … en onze zolder die volgetast zat met strovlas!

Meer en meer begon de honger te knagen. Het is geen pretje met een hongerige maag zitten en daarbij nog in zulke erbarmelijk omstandigheden. Opnieuw was het ons vader die een besluit nam. Hij zou op zoek gaan om eten. Bakker Nollet woonde niet zo ver en naar de molen Vanbutsele (vader wist dat ook hij enkele dagen geleden een zwijntje had doen slachten) was het maar een sprongske. Het was muisstil langs de baan, er viel geen levende ziel te bespeuren. Aan de tweewoonst waar de gezinnen D’Hondt en Messiaen (50 meter vóór de huidige Bissegemstraat naar het Bloemenhof) lag een Belgisch soldaat gesneuveld en vader zag Duitse soldaten sluipend over het land van boer Terryn. Als er nu één soldaat een schot zou lossen, was het met hem gedaan … Gelukkig, er viel geen schot. Bij bakker Nollet stond de voordeur open. Er was niemand thuis en brood viel er in de winkel niet te bespeuren. Het molenaarshuis zat vol Belgische soldaten en Waalse vluchtelingen. Vader kreeg er een kommeke hoofdvlees. Met bonzend hart ving hij de terugweg aan en kwam behouden weer bij ons. Of we blij waren ons vader levend terug te zien!

Korte tijd daarna kregen we onverwacht en talrijk bezoek. Een wagen met paarden, volgeladen met de Waalse vluchtelingen van de molen. Die moesten daar weg, want de soldaten zouden de molen dynamieteren. Onder hen bevond zich een priester en die had een verrekijker bij zich. Dat onverwacht bezoek betekende voor ons de zoveelste statie van onze kruisweg: nu zaten we opeengepakt lijk haringen in een ton.

Diezelfde dag, tegen de avond kregen we alweer bezoek. Een legervoertuig, volgeladen met soldaten en munitie. De rootputten waren voor hen een ideale vestiging. Die zouden ze verdedigen …Onder hen bevond zich een luitenant. Hij deelde bevelen uit en weldra werden er links en rechts schuilputten gegraven en mitrailleuzen geïnstalleerd. Nu begon de echte oorlog voor ons. Er werd druk over en weer geschoten, want de Duitsers zaten kort bij, dat wisten we uit vaders bevoorradingsonderneming. Wanneer op zeker ogenblik de luitenant bij ons binnenkwam, zag hij opeens de verrekijker van de priester. Daar legde hij direct beslag op. “Die kan ik beter gebruiken dan jij!” klonk het. Er werd een “uitkijkpost” boven de waterreservoir gemaakt en vandaar speurde onze luitenant naar de vijand. Dat speuren duurde echter niet lang: de nacht viel in. Zonder ophouden liep de luitenant daarna van de ene mitrailleurnest naar de andere, tot hij door een vijandelijke kogel in het hoofd getroffen werd. Zwaar gekwetst, gaf hij na voorlopige verzorging het bevel de strijd te staken. Kort daarop vertrokken de soldaten in de donkere nacht.

Het zou nu niet lang meer duren. De Duitsers zaten op enkele meters van onze schuilplaats. In de vroege morgen zagen wij ze naderbij komen: grauwe uniformen en zwartgemaakte gezichten. Een bangmakend schouwspel. Met angstige gezichten stonden wij ze te bezien … Dit was onze start voor een vier jaar durende bezetting. Maar nog waren onze avonturen niet ten einde …

Het schieten was gedaan. Wevelgem was in handen van de vijand. Wij trokken huiswaarts. Nauwelijks waren wij een paar honderd meter ver of daar botsten we op een tweede groep Duitsers. Op een paar uitzonderingen na waren ze allemaal in het bezit van een fiets. Zo te zien waren het geen legerfietsen, want daar waren ook damesfietsen bij. Ons vader had zijn fiets mee aan de hand. Ineens sprong een soldaat naar vader toe om hem zijn fiets te ontnemen. Maar vader liet dat niet zomaar gebeuren. Het was een komisch schouwspel, toen ze daar allebei elk aan een kant stonden te trekken om die fiets te behouden of te bemachtigen. Zoveel Duitse woorden kende ons vader nog om die soldaat toe te schreeuwen dat die “Fahrrad” van hem was. Op dat geduw en getrek kwam een “Feldwebel” of iets wat eraan geleek bij … Het resultaat was dat die soldaat een flinke oorveeg in zijn gezicht kreeg en zonder vaders fiets de rangen moest vervoegen.

Er stond ons echter nog een drama te wachten. Bij onze thuiskomst moesten wij bestatigen dat heel ons huis geplunderd was. Op straat lagen nog een paar badhanddoeken, een paar manszokken en een vijftal pakjes sigaretten, zomaar rondgestrooid. Wij raapten die op en wierpen ze in een van de uitstalramen. Dat kon, want alle ruiten waren stuk. In de winkel zelf was het een echte ravage. De vloer lag bezaaid met lege dozen. Onze kelder, met het pasgeslachte varkentje, was geruimd. Tot zelfs het tonneke bier dat zich in die tijd in de kelder van elk gezin bevond, was leeggedronken … Buiten onze meubels, was alles weg …

Maar er was nog meer gebeurd. Belgische soldaten hadden een hoop bundels strovlas van onze zolder naar beneden geworpen en daarmee een soort muur vóór de voordeur opeengestapeld. Daartussen hadden ze een paar borstelstelen gestoken met er bovenop een helm. Op de zolder, door het open zoldervenster stond een mitrailleuse gemonteerd. De Duitsers die uit de Kleine Papestraat (nu Kapellestraat) langs de huizen kwamen geslopen, vuurden tevergeefs op die helmen, en kregen een Belgisch antwoord van uit de zoldervenster. Resulaat: er sneuvelde één Duits soldaat. Maar toen was het liedje uit … De Belgische mitrailleur nam de vlucht door uit het venster te springen. Hierbij werd hij door een kogel getroffen. Gekwetst, werd hij verzorgd in het toenmalige Moederhuis in de Kloosterstraat (thans rustoord St. Camillus).

Nauwelijks waren wij een paar uren thuis of daar klonk sirenengeloei. Vliegtuigen! Moeder en mijn zussen vluchtten naar de kelder bij de buren. Vader en ik bleven thuis. Ik stond aan de voordeur. Daar kwam een Duits soldaat per moto aangereden. Mij ziende, hield hij halt en riep me iets toe. De Duitse taal was niet mijn sterkste en vooral niet na al wat wij hadden meegemaakt. Twee, drie keer herhaalde hij zijn vraag en wenkte mij nader te komen. Op de duur deed ik aarzelend een paar stappen in zijn richting. Daarop duwde hij mij zijn draaiende moto in de handen en stapte onze winkel binnen. Dit ziende, liet ik het tuig omvallen en stapte op mijn beurt in huis. De ravage ziende (we hadden nog niet eens de tijd gehad om op te ruimen) keek hij rond en zag plots onze laatste pakjes sigaretten, badhanddoeken en sokken liggen. Hij deed een greep ernaar, stopte alles in zijn zakken en … “Alles ist bezaahld” … hij was vertrokken. Nu hadden we helemaal niets meer!

Om te eindigen nog dit. Zoals vele kleine zelfstandigen, waren onze ouders wat men noemt brave, kristelijke, vaderlandslievende burgers. Trouwe lezers van “Het Nieuws van den Dag”, een dagblad dat aan al hun verwachtingen, verlangens en verzuchtingen beantwoordde. Bij elk voorval in de Koninklijke Familie, werd een “illustratie” aangeschaft die het gebeuren met de nodige foto’s weergaf. Nu zaten wij (en ons ouders reeds voor de tweede maal) met de Duitse bezetter opgescheept. Vader besliste onmiddellijk zijn vlascommerce stil te leggen. “Ik doe geen commerce met de vijand” was zijn leuze. De voorraad ruw vlas werd bewerkt, geroot en gezwingeld en verdween achter een valse muur in ons huis. Zonder enige twijfel was vader de eerste “weerstander” en “saboteur” van Wevelgem. Zijn (eerste) saboteursdaad is zeker geen ophefmakende gebeurtenis. Maar ge moet toch durven. Zoals wellicht in elk Wevelgems gezin in die tijd, kweekten ook wij enkele konijntjes. Om die op tijd en stond groot te krijgen, moest vader voor het nodige groen zorgen. Waar kon je dat groen beter vinden dan in de Leiemeersen. Om een ietwat ingewikkeld verhaal kort te maken, vader sikkelde regelmatig de “veldtelefoondraden” die de Duitsers in de omgeving van het vliegveld aangelegd hadden kapot en bracht af en toe, als een soort bewijsstuk, een eind telefoondraad mee naar huis.

Hoe wij de vier jaar bezetting hebben meegemaakt is een ander en veel langer verhaal. Voor later misschien.

Noëlla Doornaert, de bazin van de “Hoge Kouter”.

Ter aanvulling een fragmentje uit Wap’s Nieuws”, het fabrieksblad van de werkhuizen Picanol (1960 – 10de jaar – n°4), een nummer[5] dat speciaal werd opgesteld naar aanleiding van het overlijden van mijn grootvader die er personeelschef was. Bij het eerste bombardement op 10 mei 1940 was hij werkzaam als militair op het vliegveld:

“Op 10 mei 1940, te 6.17 uur ’s avonds, had het bombardement van het vliegveld te Wevelgem plaats. De soldaten waren ondergebracht in de aldaar gelegen cinemazaal. Bij het inslaan der eerste bommen dreigde alles in een ware paniek om te slaan. Maurits Degroote bewees hier op een treffende manier zijn praktische zin. Alle mannen wilden vluchten, Maurits Degroote zag het gevaar, gaf kort en klaar zijn bevelen waarbij de manschappen verplicht werden tegen de muren te gaan staan, een paar minuten later stortte het dak in en … alle manschappen waren zo goed als ongedeerd, één echter, die zijn gasmasker nog wilde halen, werd gedood. Aangrijpend moet het moment geweest zijn dat tientallen soldaten uit dankbaarheid Maurits Degroote om de hals sloegen. Op 12 mei vertrok men naar Frankrijk en het was in dezer dagen dat zijn eigen huis te Menen onder de bommen in puin werd gelegd en God zij dank, alle huisgenoten, elf in getal, kwamen door het keldergat, levend maar zonder have en goed uit de vernielde woning.”

Onder de elf huisgenoten … mijn moeder.

Vooral in Wevelgem is de schade tijdens de eerste oorlogsmaand aanzienlijk.

Het gemeentebestuur roept op 14 augustus 1940 hulp in van de Commissaris-Generaal voor ’s lands heropbouw:

“Door het oorlogsgebeuren werd onze gemeente zwaar getroffen. Reeds vanaf den eersten dag van den oorlog leden wij zware schade tengevolge van een verschrikkelijk luchtbombardement. Meer dan 300 springbommen van zwaar kaliber troffen overal doel. Daarna volgde de beschieting van de gemeente op 23, 24, 25, 26 en 27 mei ll., en een nieuwe bommenaanval, ditmaal van Engelse vliegers, den 29ste mei 1940. Drie honderd vier en vijftig gebouwen zijn totaal vernield of onbewoonbaar, en de ruiten van bijna al de bewoonbaar gebleven huizen zijn verbrijzeld.

Door de aanwezigheid van een militair vliegplein op onze gemeente zijn wij nu verplicht te zorgen voor talrijke inkwartieringen van troepen, en, ingevolge een besluit van de Oberfeldkommandantur 570, moeten al de gebouwen en kamers door militairen te gebruiken, op kosten van de gemeente, onmiddellijk hersteld en in orde gebracht worden. Hierbij voegen wij een afschrift van het laatste bevel, dienaangaande ontvangen, waarvan de uitvoering ons minstens wel 200.000 fr zal kosten. Het niet naleven ervan, zou, voor onze gemeente en gemeentebestuurders de ergste gevolgen kunnen hebben, en anderzijds verkeren wij in de volstrekte onmogelijkheid de aannemers die wij met dit werk moeten gelasten, te betalen.

Onze gemeente heeft sedert den oorlog 1914-1918 altijd met grote financiële moeilijkheden te kampen gehad: buiten het speciaal hulpgeld dat ons, in hoedanigheid van arme gemeente, in de laatste jaren door het Ministerie van Binnenlandse Zaken werd toegekend, moesten wij nog 145 opcentiemen heffen op de cedelbelastingen, om onze gewone begrooting in evenwicht te sluiten.

Daar het hier uitsluitend gaat om werken van wederopbouw op de gemeente, waarvan wij ons niet kunnen onttrekken, waarvan de onmiddellijke uitvoering ons wordt opgelegd, en die tevens onze geldelijke mogelijkheden ver overtreffen, bidden wij Ued. deze kosten ten laste te willen nemen van den Dienst voor Wederopbouw. Wij van onzen kant verplichten ons de nodige maatregelen te treffen, opdat de gedane voorschotten, ingeval van vergoeding voor oorlogsschade, later aan de eigenaars zou kunnen teruggevorderd worden.

Wij durven verhopen, Mijnheer de Commissaris-Generaal, dat Ued. het pijnlijke van onzen toestand zult willen inzien en aan ons verzoek, bij hoogdringendheid, een gunstig gevolg zult gelieven te geven.

Met de meeste hoogachting.”



[1] “Van Flugplatz tot Airport” – de geschiedenis van het vliegveld Bissegem-Wevelgem – van Etienne Vanackere en “Mijn Oorlog” – De ervaringen uit de Tweede Wereldoorlog – van Frans Robesyn.

[2] Het CEGESOMA, Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij, is het Belgische kenniscentrum voor de geschiedenis van de conflicten van de 20ste eeuw. Het verricht onderzoek, doet aan publiekswerking en bewaart documentatie. Het vormt sinds 1 januari 2016 de vierde Operationele Directie van het Rijksarchief. Het is een platform voor wetenschappelijke en maatschappelijke activiteiten in binnen- en buitenland, in het bijzonder m.b.t. de twee wereldoorlogen.

[3] Volksfiguur André Breyne (1927-2000) trad na de oorlog in dienst bij de gemeente Wevelgem als hovenier in “den hof”, waar hij onafscheidelijk was van zijn vriend en collega Henri Defieuw (“Rieten van den hof” in de volksmond).

[4] Autocars “Eigen kracht”.

[5] Dit nummer is voor een groot deel opgenomen in de rubriek “bijlagen”, achteraan het boek.