maandag 26 december 2022

Bespreking van het boek door Philippe Clerick

Oud-klasgenoot Philippe Clerick schreef op zijn blog een recensie:


Oorlog in het dorp

Ik zat ooit op de trein met in het coupé naast mij een ouder en een jonger echtpaar dat Nederlands en Engels door elkaar praatte. Ik begreep dat het oudere echtpaar geboren Vlamingen waren die naar de Verenigde Staten waren uitgeweken en nu op Europese rondreis waren met zoon en schoondochter. Ze hadden zojuist Brussel bezocht en waren op weg naar hun geboortedorp Wevelgem. ‘Je zal zien,’ zei de oudere man, ‘dat Wevelgem kleiner is dan Brussel, maar het is er wel properder.’

     Over dat propere Wevelgem, en omstreken, heeft mijn klasgenoot Arnold Seynnaeve nu een lijvig boek – 534 grote bladzijden – geschreven: ‘Verzet en collaboratie in de regio’. Ik heb het half in trance gelezen. De straatnamen alleen al brengen mijn jeugd weer tot leven: de Lauwestraat, de Kijkuitstraat, de Kweekstraat, de Cesar Gezellestraat, de Lode de Boningestraat, de Kozakstraat, de Kezelberg. En de wonderlijke mensen die die straten bewoonden: de Byttebiers, de Clinckemaillies, de Vuylstekes, de Craeynesten, de Debaeres, de Masselissen, de Vannestes, de Vervennes, de Wallaysen, allemaal mensen die ik kende van de verhalen die ik erover hoorde van mijn grootmoeder en van de morele oordelen die ze over hen velde. Die en die waren verstandige mannen, die en die waren onnozele ventjes, die en die waren domme trienen, die en die waren slechte vrouwen, die en die waren dulle juffrouwen, enz.

     Zulke kordate typeringen zul je in het boek van Arnold Seynnaeve niet aantreffen. Dat is zijn stijl niet. Enkele jaren geleden liep ik met Arnold door Wevelgem. Dat is een plezierige ervaring. Bij elk huis staat Arnold stil om uitgebreid over de bewoners, hun ouders en hun kinderen te vertellen, smakelijk, maar zonder te oordelen of te veroordelen. In zijn boek gaat hij daarin nog verder en verdwijnt als auteur bijna volledig achter het materiaal dat hij voor ons ontsluit: autobiografische schetsen, brieven, notities, vonnissen, arresten, krantenverslagen, genadeverzoeken.

     We hebben van de tweede wereldoorlog een episch beeld door films, series en Maurice De Wilde. We maken ons daardoor een grandioze voorstelling van collaboratie, verzet en repressie. Dat beeld is niet fout en komt ook naar voren in het boek van Arnold: bombardementen, moordaanslagen, ontsnappingen, folteringen, verraad, represailles. Maar die grootse gebeurtenissen waren niet de regel, maar de uitzondering. In het begin van het boek wordt een ruzie geschetst tussen een ‘witte’ en een ‘zwarte’. De ‘witte’ pocht over de Engelsen die gaan komen ‘om ons te bevrijden’, en de ‘zwarte’ antwoordt hem dat hij zijn grote mond moet dichthouden, want straks zou er nog een Engelse parachutist in kunnen landen: kleuters op de speelplaats – alleen gaat de ‘zwarte’ van die ruzie verslag doen bij de Duitse autoriteiten, wordt de ‘witte’ daarna verhoord en weer vrijgelaten, en komt er na de oorlog een proces waarop de ‘zwarte’ wordt veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf.

     Het is de verdienste van Arnold dat hij zijn materiaal en vrac aanbiedt. Van zodra je gaat schiften en selecteren, gaat de aandacht vanzelf naar alles wat spectaculair was. Neem het verzet. Er werd ondergedoken, er werd vergaderd, er werd brand gesticht (‘de rode haan kraait’), er werden vlugschriften gedrukt zoals De Vrije Vlasman. Daarnaast vervalste men documenten, deed men treinen ontsporen, en hielp men Russische krijgsgevangenen ontsnappen, en verborg men Engelse piloten zoals we dat kennen van de komische reeks Allo! Allo! Enkele maanden voor de bevrijding werd een gehate collaborateur doodgeschoten langs de weg. Tijdens de bevrijding werd de brug tussen Lauwe en Wevelgem enkele uren ingenomen door de PA, de partisans armés. Dat kan allemaal zó in een spannende film. Maar veel vaker ging het verzet om het kapotgooien van lampen, het dichtdraaien van waterkranen, het doorprikken van fietsbanden en het vergiftigen van ‘honden, kiekens en konijnen welke aan de Duitse soldaten toebehoorden.’

     Of neem de collaboratie. Je denkt aan kampbeulen die Joden en politieke gevangenen slaan, folteren en uithongeren. Maar op dorpsniveau waren dat uitzonderingen. In heel het boek van Arnold komen geloof ik maar drie of vier collaborateurs voor die zich schuldig maakten aan mishandelingen. In de honderden vonnissen, arresten, rechtbankverslagen enzovoort gaat het meestal om lidmaatschap van Verdinaso, VNV of DeVlag, of van organisaties als ‘Germanische freiwillige Helferinnen des Deutsches Rotes Kreuz’. Er wordt uitgebreid gedocumenteerd of, en hoelang, de veroordeelden geabonneerd waren op Volk en Staat of op De SS-man, dan wel of ze alleen losse nummers kochten van die Nieuwe Orde-publicaties. Met veel zin voor detail wordt nagegaan of ze een uniform droegen, welke kleur dat uniform had, of ze het overdag droegen of alleen op nachtelijke drinkgelagen, of er een pistoolholster bij hoorde en of in die holster wel een pistool zat.

     Een heel markante kwestie is die van ‘verklikking’. Ook hier is het spektakel de uitzondering. Er waren in Wevelgem geen Joden* die konden worden verklikt, en de weerstanders hielden hun organisatie geheim. Het verklikken betrof dus meestal kleine diefstallen, fraude en zwarte handel, iets wat ook in vredestijd enthousiast gemeld wordt aan de autoriteiten. Aangezien het om pekelzonden ging, leiden dergelijk verklikkingen meestal tot een korte gevangenisstraf. Ook stapte men naar de autoriteiten om vermoedens uit te spreken van verborgen wapenbezit of van Engelsgezindheid. Zulke wapens werden nooit gevonden, omdat ze er niet waren, waardoor de verklikker soms zelf in moeilijkheden kwam. En wie beschuldigd werd van naar de Engelse radio te luisteren kwam er van af met dreigementen. Er zijn slechts enkele gevallen gedocumenteerd waar het verraad eindigt met iemand die doodgeschoten wordt tijdens een achtervolging, of die in een concentratiekamp terecht komt.

     Na de bevrijding, kwam de repressie. Het boek van Arnold bevat honderden gerechtelijke uitspraken tegen collaborateurs. Het is geen geheim dat de uitspraken van de eerste en tweede golf buitenproportioneel streng waren, en meestal vele jaren gevangenisstraf en levenslange ontzetting uit de burgerrechten inhielden. Maar bijna al die strenge straffen werden na enkele jaren gemilderd. 10 jaar buitengewone hechtenis werd bij een herziening algauw verminderd tot 2 jaar, en wie tot de doodstraf met de kogel veroordeeld was, moest al veel pech hebben als hij na 5 jaar nog in de gevangenis zat. Ook burgerrechten werden hersteld zodat de veroordeelden weer onbelemmerd aan het economische leven konden deelnemen.

     Een apart literaire genre zijn de genadeverzoeken die na de veroordelingen werden ingediend. Het zijn meesterstukjes van minimalisering. In die verzoeken was plots niemand ooit Duitsgezind geweest, was iedereen misleid geweest, had men hoogstens om den brode enkele dagen of weken met de bezetter samengewerkt, en dan nog vooral om sabotage te kunnen plegen of om inlichtingen te verzamelen zodat men bevolking kon waarschuwen voor komende acties**. Men had zich bij de SS aangesloten om te kunnen trouwen met een Duits meisje. Men had het uniform, waarvan zich een bonnetje in het dossier bevond, nooit gedragen, maar onmiddellijk verknipt om er een pak van te maken voor zijn zoontje. Men had ammunitie aan Duitsers of collaborerende milities verkocht, maar alleen slechte, vochtige kogels die niet meer konden ontbranden.

     De heel genereuze selectie die Arnold uit het verzamelde materiaal heeft gemaakt, hangt een beeld op van wat Louis-Paul Boon zijn ‘kleine oorlog’ noemde. Hoe meer details, hoe kleiner de oorlog, want het zijn de details die de grote gebeurtenissen op de achtergrond duwen en die de dorpse schaal van alles duidelijker laten uitkomen. Neem twee antagonisten in het verhaal: de collaborerende burgemeester Byttebier en de leider van het Onafhankelijkheidsfront, onderwijzer Silverans. De twee stonden vóór de oorlog aan het hoofd van twee rivaliserende toneelverenigingen: de eerste van het gezelschap ‘Ik Dien’ en de tweede van het gezelschap van de Christen Volksbond, dat optradt in de ‘pasterszaal’ en om redenen van zedelijkheid alle vrouwenrollen door mannen liet spelen. Tijdens de oorlog moest de burgemeester zijn huis laten bewaken tegen mogelijke aanslagen van de partizanen van de onderwijzer. Na de oorlog en na de repressieperikelen werden het weer gewone rivalen, zoals elk dorp er enkele heeft. ‘Wit’ en ‘zwart’ groetten elkaar weer op straat. Velen waren dat ook tijdens de oorlog blijven doen. Het dorp was altijd het dorp gebleven: kleiner dan Brussel, maar properder.

 

* Wel was er een verordening die verbood dat de gemeente bedienden zou aannemen die opgenomen waren in het Hebreeuwse register.

** Ook populair: men had alleen gecollaboreerd om de verdenking van anti-Duitse gezindheid te ontkrachten.


Het grote bloedbad dat net NIET plaatsvond

Het heeft niet veel gescheeld of Wevelgem had een vooraanstaande plaats gekregen in de vaderlandse annalen door een bloedbad dat op 4 augustus 1944 had kunnen plaatsvinden, maar niet plaatsvond. ’t Is een verhaal dat ik als kind vaak heb horen vertellen, door mijn grootmoeder, door mijn moeder, en door ooggetuige GvO die nog een jong meisje was toen de feiten plaatsvonden. Ik vond het verhaal ook uitgebreid terug in het boek van Arnold Seynnaeve waar ik gisteren een stukje aan wijdde.

     Alles begint met de familie Denijs in de Nachtegaalstraat. Dat was, zoals mijn grootmoeder het krachtig uitdrukte, crapuul van volk*. De vader, Henri Denijs, en zijn twee zonen Valère en André, 22 en 21 jaar oud, stonden in contact met het verzet, en meer bepaald met het Onafhankelijkheidsfront geleid door de onderwijzers Silverans en Van Keirsbilck. Het contact was wisselvallig omdat de Denijsen nogal loslippig waren, onbetrouwbaar, en omdat ze ook ‘acties uitvoerden voor eigen rekening en de buit onder elkaar verdeelden’, zoals Van Keirsbilck later in een verslag schrijft. Anderzijds waren het de geknipte mannen voor gevaarlijke opdrachten.

     Bij één zo’n opdracht hebben vader Henri en zoon André, samen met een zekere Oscar Vandamme, een aanslag gepleegd. Ze hadden op 24 juni 1944 de Vlaamse ‘gestapo’ Maurits Pille op straat doodgeschoten. Heel professioneel was dat niet gebeurd, want de verzetslui hadden ook op elkaar geschoten en André was daarbij aan wang en mond gewond geraakt.

     Het is niet helemaal duidelijk of de verdenking voor deze aanslag meteen op de de Denijsen viel. Misschien was er verdachte activiteit bij hun huis opgemerkt. Misschien waren ze om een ándere reden verklikt. In elk geval werd een kleine maand later aan hun huis aangebeld door een officier en een onderofficier van de Feldpolizei. De Denijsen waren op voorhand verwittigd van dat bezoek, schoten de Duitsers dood en sloegen op de vlucht. In het verhaal dat ik als kind hoorde, werden de Duitsers met een mes de keel overgesneden, maar Arnold heeft voldoende documenten verzameld die bewijzen dat ze met revolverschoten werden omgebracht.

     De gevolgen waren niet te overzien. Een groot aantal Duitse soldaten kwam de Nachtegaalstraat afzetten. Iedereen werd van zijn bed gehaald en stond in nachtkledij langs de straat opgesteld, onder hen ook GvO die, zoals ik al zei, nog een meisje was. De leiding van de operatie was in handen van luchthavencommandant Major Schüler die ermee dreigde iedereen te laten fusilleren als represaille. Met vrouwen en kinderen zou dat gemakkelijk een bloedbad met tachtig slachtoffers opgeleverd hebben. Had men alleen de mannen gefusilleerd, dan waren dat er nog een kleine dertig.

    In een film zou zoiets een spannend moment zijn. De huiverende mannen en vrouwen in hun nachtkledij, de angstige gezichten, de huilende kinderen, close-ups van gehelmde soldaten, geweren in de aanslag. Hoe kan dat nog goedkomen?

    Dan verschijnt oorlogsburgemeester Byttebier ‘op het toneel’ – zoals men zegt. Byttebier is klein van gestalte, krijgt soms de bijnaam ‘het ventje’, maar straalt autoriteit uit. De zet hij als het moet ook om in daden. Wanneer bijvoorbeeld een volksvrouw bij voedselbedeling even uit de rij stapt, gaat Byttebier daarnaartoe en geeft haar een klap in het gezicht. Ordnung müss sein. Hij onderhield goede betrekkingen met de Duitse officieren, hielp het Duitse beleid toepassen in Wevelgem, en zorgde voor the business as usual. Daarbij was hij niet fanatiek, onthield zich van openlijke politieke propaganda en groette iedereen op straat, ‘wit’ of ‘zwart’. Ook waren zijn nazisympathieën fel gaan verminderen naarmate de Duitse nederlagen zich opstapelden. Tegen het einde van de oorlog hielp hij zelfs de jonge mannen die zich wilden onttrekken aan de verplichte tewerkstelling in Duitsland, iets wat hij bij het begin van de oorlog altijd verontwaardigd weigerde met de trotse woorden ‘Mijn zoon werkt ook in Duitsland.’

     Hoe heeft Byttebier de zaak in de Nachtegaalstraat aangepakt? Daar heeft Arnold helaas geen documenten over gevonden. Ik hoop dat de burgervader het met een bulderende redevoering heeft gedaan. ‘Burgers van de Nachtegaalstraat! Wat hier gebeurd is, tart elke verbeelding. Het is Wevelgem onwaardig. De terroristen van de zogenaamde weerstand vertegenwoordigen in niets de burgers van onze gemeente. Het is gespuis. We gaan hun huis in brand steken. Elke Wevelgemnaar veroordeelt de sluipmoord op Duitse soldaten. De schuldigen aan deze schanddaad moeten en zullen worden gevonden en zullen de hoogste straf krijgen. We kunnen geen wetteloosheid dulden. De valse vaderlanders zijn niets meer of niets minder dan bandieten en misdadigers van gemeenrecht. En ook tot u, geachte Majoor, richt ik het woord. Ik sta persoonlijk in voor al de burgers die hier staan. Zij zullen allemaal, net als, ik al het mogelijke doen om de daders van deze moordpartij te vinden en over te leveren voor hun gerechte straf.’

     Of Byttebier aldus gesproken heeft, weet ik niet. Misschien heeft hij alleen staan fluisteren tegen de majoor. Fluisteren werkt soms beter dan bulderen. Of misschien heeft hij afwisselend gebulderd en gefluisterd. Wat hij ook gedaan heeft, het heeft geholpen. Het huis van de Denijsen werd in brand gestoken en daar bleef het bij. Geen enkele bewoner van de Nachtegaalstraat heeft iets ergers opgelopen dan een longontsteking. Niemand werd gefusilleerd. Wevelgem heeft haar plaats gemist in de annalen van de barbarij.

* Mijn grootmoeder kende de Denijsen niet persoonlijk en had haar oordeel uit de tweede hand. Het boek van Arnold Seynnaeve bevat een brief van partizanenleider Van Keirsbilck die dat oordeel ondersteunt. Hoewel Van Keirsbilck met de Denijsen had samengewerkt wilde hij niet dat ze het statuut zouden krijgen van gewapend weerstander. Als dat zou gebeuren, schreef Van Keirsbilck, ‘dan zou de ganse bevolking van Wevelgem zich hieraan ergeren en de zwarten zouden ons nog meer als een vuige bandietenbende discrediteren.’ Maar het statuut kwam er toch.


Het had voor mijn grootvader slechter kunnen aflopen

Het boek van Arnold Seynnaeve Verzet en collaboratie in de regio bevat een apart hoofdstukje over de Wevelgemse geestelijken tijdens de oorlog: pastoor Iserbyt, pastoor Pil, de onderpastoors Goethals, Naessens, Butaye, Maenhout ... Sommige van die namen ken ik alweer. Maenhout was de wiskundeleraar van mijn vader, in de wandel Maentje genoemd. En de anderen kende ik van de verhalen van mijn grootvader die koster was in Wevelgem. Pastoor Iserbyt was een kortaangebonden, hautaine aristocraat. Zijn voornaamste verdienste in de ogen van mijn grootvader was dat hij een liefhebber was van muziek en bereid was om flink te investeren in het onderhoud van het orgel. Ook hield Iserbyt van korte missen. ‘Kort en bondig, koster,’ zei hij voor de mis begon, en dan wist mijn grootvader dat hij van de liturgische gezangen alleen de eerste strofe moest spelen. Zijn opvolger, pastoor Pil, was gemakkelijker in de omgang en bracht de sociale zekerheidsbijdragen voor mijn grootvader met terugwerkende kracht in orde. Verder: Vlaamsgezind. Zijn broer was Duitsgezind. Zijn zuster was een geleerde vrouw die voordrachten gaf.

     Eén incident, waar mijn grootvader bij betrokken was, wordt door Arnold niet vermeld. Het verhaal begint op het oksaal van de kerk. Als kind kwam ik daar wekelijks en zat op een stoeltje te kijken naar hoe  mijn grootvader de melodieën van een fuga op twee verschillende klavieren speelde en nog een derde partij op het pedaal. Ik was daar de enige toeschouwer, maar voor en tijdens de oorlog was dat anders geweest. Toen was daar ook een ‘koor’ aanwezig, dat wil zeggen, enkele zangers en een heleboel sympathisanten die tijdens de zondagsmis een klein feestje bouwden, hoog boven de hoofden van de brave gelovigen beneden.

     In zulke mannengezelschappen ging het al snel over de politiek, en tijdens de oorlog was het niet anders. De Engelsgezinden voerden het hoge woord, en mijn grootvader voerde het hoogste woord van allemaal. De Engelsen zouden ons komen bevrijden. Het zou even duren, maar de Amerikanen zouden de Engelsen nooit in de steek laten. De Duitsers konden een oorlog in Rusland nooit winnen. Ze zouden omkomen in de sneeuw. Kijk maar naar wat er met het leger van Napoleon gebeurd was. En had iemand gehoord wat gisteren op Radio Londen was gezegd over de slag rond Sebastopol?

     De Duitsgezinden in het gezelschap moesten op hun tong bijten. Een van hen is het te machtig geworden, en hij is de subversieve oksaalpraatjes gaan melden bij de bekende Menense collaborateur R.B. Die heeft daar op zijn beurt een verslag van gemaakt en doorgegeven aan de Duitse autoriteiten.

     Nu wordt het spannend. Als gevolg van het verslag van R.D. wordt in de vroege ochtend aan de huizen van de subversieve oksaalbende aangebeld door Feldwebels. Zo ook aan het huis van mijn grootvader, die op dat moment echter al in de kerk is om de mis voor te bereiden. Mijn grootmoeder doet open, krijgt het bevel tot huiszoeking onder de neus geduwd, ziet de naam van R.B., en moet verder toezien hoe de Duitsers alle kasten onderzoeken, zij het nogal oppervlakkig. Een van de Feldwebels stormt het slaapkamertje van mijn 14-jarige moeder binnen, brult haar toe ‘Keine Angst haben’, en kijkt onder het bed of daar geen wapens verborgen zijn. Er waren geen wapens verborgen. De Feldwebels gaan weer weg.

     Enkele dagen later volgt dan het klassieke scenario. Mijn grootvader en de zangkoorleden moeten zich aanmelden bij de Duitse autoriteiten in Kortrijk, krijgen een uitbrander met veel geschreeuw van ‘letzte Warnung’ en ‘erschiessen’, dat laatste voor de Duitsonkundigen plastisch ondersteund met de gekende mitraillette-gebaren. En dan weer met de tram naar Wevelgem. Bij thuiskomst heeft mijn grootvader het zangkoor onmiddellijk ontbonden. Hij was wel Engelsgezind, maar geen held. De deur van het oksaal werd voortaan zorgvuldig op slot gedaan.

    Het had anders kunnen lopen. Mijn grootvader hád voor de oorlog immers een pistool om zich bij nachtelijke verplaatsingen op verre, onverlichte wegen te verdedigen tegen stropers, smokkelaars en ander onguur volk. Bij het begin van de oorlog waren alle wapens door de Duitse bezetter opgeëist geweest. Mijn grootvader had dat niet vertrouwd en was voor de zekerheid het pistool zelf in de Leie gaan gooien. In elk geval, toen de hierboven beschreven huiszoeking plaatsvond, lag het pistool al enige tijd niet meer in zijn nachtkastje maar op de bodem van de rivier. Was dat anders geweest, dan was de liefste man die ik ooit heb gekend misschien nooit in mijn leven gekomen.

     Het verhaal kreeg nog een staartje. Na de oorlog kwam de moeder van R.B., een gewezen Menense schoonheidskoningin, bij mijn grootmoeder smeken om haar zoon niet aan te geven vanwege zijn verraad. ‘Hij had met die hele zaak niets te maken,’ zei ze. ‘Zijn naam stond wel op het papier,’ zei mijn grootmoeder. ‘Ja, dat wel,’ moest de moeder toegeven. ‘Maar wees gerust,’ zei mijn grootmoeder subtiel, ‘wij zijn geen verklikkersvolk.’ Die zat. De rest van de oksaalbende moet daar ook zo over hebben gedacht. Niemand heeft klacht ingediend tegen R.B. Anders zou die klacht wel in het boek van Arnold terecht zijn gekomen.


Laatste notities bij het boek van Arnold

Door het boek van klasgenoot Arnold Seynnaeve vertoef ik al enkele dagen in oorlogssfeer*. Taalkundig bevat het boek een prachtig corpus van de geschreven taal die tachtig jaar geleden gangbaar was: onbeholpen verwoording, ambtenaarees, dialectismen, hypercorrectismen. Ook leuk zijn de vele afkortingen in het boek die de auteur zó goed kent dat hij soms vergeet ze uit te leggen Dat verschijnsel kent de communicatiepsychologie als the burden of knowledge. Vandaag is dat eerder een voordeel dan een nadeel, want je kunt elke afkorting in een paar seconden opzoeken op het internet, en je krijgt er nog een hoop informatie bovenop. Het leukste van het boek is echter dat iemand van mijn leeftijd bij zo’n lectuur overal aanknopingspunten vindt. Bijvoorbeeld.

Grote gezinnen. In de genadeverzoeken van de collaborateurs wordt vaak gewezen op de gezinslast die huisvaders ertoe bracht om als truckchauffeur aan het Oostfront te gaan werken. Gezinnen van acht, negen of tien kinderen waren eerder norm dan uitzondering. Mijn moeder was enig kind en kreeg daar op de kostschool vaak honende opmerkingen over van de zusters.

Het hart van de zuster. Als twaalfjarig meisje had mijn moeder les van zuster Mechtilde. Tijdens de eerste oorlogsdagen sprak ze in de klas de heldhaftige woorden: ‘Mijn lichaam is hier in de klas. Mijn hart is in Duitsland.’ 

Duits- en Engelsgezind. Na de oorlog had je landverraders en patriotten. Tijdens de oorlog ‘Duitsgezinden’ en ‘Engelsgezinden’.

Verklikkers. De Duitsers hadden niet de gewoonte om de namen van verklikkers achter te houden. Wie ondervraagd of opgepakt werd, mocht gerust weten wie hem had aangebracht. Dat is dan anders dan in Amerikaanse films. Daar zien we altijd hoe de politie de namen van snitches angstvallig geheimhoudt.

Baantje. Ik vroeg aan mijn vader of hij de Menense collaborateur R.D. gekend had. ‘Nee, die niet,’ antwoordde hij, ‘maar zijn broer wel want die zat in mijn klas. Een heel ander type.’ ‘En R.D. zelf, wat deed die dan precies voor de Duitsers?’ ‘Wat die deed? Dat weet ik niet meer. Hij zal wel een baantje gehad hebben. De meeste zwarten hadden een baantje. Zeker degenen die zo zwart waren als een schoorsteen.

Wit en zwart. Na de oorlog was iedereen natuurlijk wit, maar daarvoor was de ontzwarting al ingezet. De buur van mijn grootouders was zwart tijdens en na de Blitzkrieg. ‘Wij zijn nu Duits voor de rest van onze levensdagen’, zei de man tevreden met de duimen in het vest. Na de inval in Rusland betrok zijn gezicht en zweeg hij in alle talen over het onderwerp.

Sebastopol. Anderen bleven wat langer zwart. Een Wevelgemnaar volgde met veel enthousiasme de Duitse successen in de Krim. ‘Sebastopol zal van ons zijn!’, was zijn vaak herhaalde uitspraak. Ook lang na de oorlog bleef hij voor velen ‘oom Sebastopol’.

Radio Londen. Voor geallieerde propaganda kon je je radio afstellen op de BBC. Daar kreeg je optimistische boodschappen van de Belgische regering in ballingschap te horen. ‘En zonder te boffen, we krijgen ze wel, de moffen.’ Je mocht niet vergeten om na de uitzending de naald weer te verplaatsen, want bij een huiszoeking werd zoiets gecontroleerd. Een tante in de familie had moeite om de radio juist af te stellen en kwam vaak bij de Italiaanse uitzendingen terecht: Parla Londra. Ook zij kreeg een bijnaam die bleef plakken: tante Parla Londra. 

Belgische strijdkrachten in Engeland. Over Radio Londen werd de bevolking opgeroepen om zich in de bossen terug te trekken en van daaruit het Duitse leger te bekampen. Zo’n boodschap had bij de nuchtere West-Vlamingen weinig succes. Ze hadden niet veel zin hadden om de koude oorlogswinters door te brengen tussen het schaarse kreupelhout dat de streek rijk is. Een oproep die beter aansloeg was die om via het buitenland naar Engeland te vluchten en daar bij de Belgische strijdkrachten aan te sluiten. Arnold vertelt over George Laperre die met dat doel probeerde te vluchten naar Spanje. Hij werd opgepakt dicht bij de Spaanse grens en werd meer dan een jaar lang van het ene concentratiekamp naar het andere gestuurd. Mijn eigen vader probeerde te vluchten naar Zwitserland, eveneens met de bedoeling om vandaaruit Engeland te bereiken en de Belgische strijdkrachten te versterken. ‘Ik was nog erg jong en naïef,’ zegt mijn vader daarover verontschuldigend. Ook hij werd opgepakt, dichtbij de Zwitserse grens, maar hij kwam er vanaf met een maand in de cel.

Hellend vlak. Als verplicht tewerkgestelde in Duitsland sprak mijn vader altijd met een lichte verontwaardiging over medearbeiders die vrijwillig in Duitsland waren komen werken. Uit het boek van Arnold leer ik dat die vrijwillige arbeid in Duitsland vaak de eerste stap was naar verdergaande, beter betaalde collaboratie, met uniformen en wapendracht.

Albert De Coninck. Wat ik niet wist, en wat ik uit het boek van Arnold geleerd heb, is dat het West-Vlaamse partizanenleger geleid werd door de Brabander Albert De Coninck. Mijn vrouw heeft De Coninck, en zijn zoon, nog gekend toen zij lid was van de Kommunistische Partij in Leuven. Ik vroeg haar of de oude De Coninck nog enig West-Vlaams kende, maar dat wist ze niet meer.

Oui-non. De verkozen burgemeester Remi Wallays, lees ik bij Arnold, werd pas in september 1942 door de Duitsers afgezet.  Wallays was iemand van de Christelijke Volksbond, een ‘bonder’ dus, fatsoenlijk, sluw, allemansvriend. Hij viel niet op door zijn ambitieuze plannen of zijn talenkennis. In de volksmond heette hij oui-non, omdat zijn kennis van het Frans niet veel verder reikte dan die woorden. Veel meer had hij ook niet nodig toen hij later in de senaat kwam en moest stemmen. De brave man liet het niet aan zijn hart komen.

Ierland. Arnold vertelt het ingewikkelde verhaal van Albert Folens die als ‘letterkundig referent van de Sicherheitsdienst’ veroordeeld werd tot 10 jaar gevangenis. Folens ontsnapte uit de gevangenis, vluchtte naar Ierland en begon daar een nieuw leven als uitgever van schoolboeken. Tiens. Zou dat vaker gebeurd zijn: collaborateurs die zich gevestigd hebben in het tijdens de oorlog het neutrale, Duitsgezinde – want anti-Engelse – Ierland?

Hakenkruis of Christi Kruis. Wie moet je geloven? De Wevelgemse onderwijzer Van Walleghem werd ervan beschuldigd lid te zijn geweest achtereenvolgens van VNV en DeVlag en in de les de betekenis van het hakenkruis te hebben uiteengezet. Voor de rechtbank gaf Van Walleghem het lidmaatschap van VNV en DeVlag toe, maar verklaarde dat hij in de godsdienstles de ‘verheerlijking van het Christi kruis had toegelicht, in tegenstelling tot het hakenkruis’.